ECLI:NL:RVS:2006:AV1829

Raad van State

Datum uitspraak
15 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200508124/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag promotie door College voor Promoties van de Technische Universiteit Delft

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor toelating tot de promotie door het College voor Promoties van de Technische Universiteit Delft. De aanvraag werd op 12 juli 2004 ingediend, maar het College wees deze af op 23 juli 2004, verwijzend naar een eerdere afwijzing van 31 mei 2002. De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep van de appellant ongegrond op 15 augustus 2005. De appellant stelde hoger beroep in bij de Raad van State, waarbij hij aanvoerde dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die zijn aanvraag rechtvaardigden.

De Raad van State oordeelde dat de appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd die een hernieuwde beoordeling rechtvaardigden. De Afdeling bestuursrechtspraak stelde vast dat de appellant in zijn nieuwe aanvraag geen promotor had gevonden, wat een voorwaarde was volgens het Promotiereglement 1997 van de Technische Universiteit Delft. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de aanvraag van de appellant een herhaalde aanvraag was, en dat er geen aanleiding was om de eerdere afwijzing te herzien.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen aanleiding voor was. De uitspraak werd openbaar gedaan op 15 februari 2006.

Uitspraak

200508124/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3915 van de rechtbank 's-Gravenhage van 15 augustus 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het College voor Promoties van de Technische Universiteit Delft.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 23 juli 2004 heeft het College voor Promoties van de Technische Universiteit Delft (hierna: het College) de aanvraag van appellant van 12 juli 2004 om toelating tot de promotie onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit van 31 mei 2002 afgewezen.
Bij besluit van 17 augustus 2004 heeft het College het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 augustus 2005, verzonden op 16 augustus 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 september 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 oktober 2005 heeft het College van antwoord gediend.
Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft appellant van repliek gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 februari 2006, waar appellant in persoon en het College, vertegenwoordigd door mr. drs. J. van Leeuwen, senior jurist van de Directie Bestuurlijke en Juridische Zaken van de Technische Universiteit Delft, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kan het bestuursorgaan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, de aanvraag zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
2.2.    Bij besluit van 23 juli 2004, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit van 17 augustus 2004, heeft het College het verzoek van appellant van 12 juli 2004 om te worden toegelaten tot de promotie zonder toepassing te geven aan artikel 4:5, eerste lid, van de Awb en onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit van 31 mei 2002 op eenzelfde verzoek afgewezen, omdat appellant geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zou hebben vermeld.
2.3.    Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid van de Awb.
Onder nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn voorgevallen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden worden aangevoerd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust.
2.3.1.    De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er in het onderhavige geval sprake is van een herhaalde aanvraag, nu appellant wederom heeft verzocht om toegelaten te worden tot de promotie terwijl onweersproken vaststaat dat hij nog immer geen hoogleraar bereid heeft gevonden om voor hem als promotor op te treden. Derhalve voldoet zijn nieuwe aanvraag evenmin als zijn eerdere aanvragen aan de in het Promotiereglement 1997 van de Technische Universiteit Delft opgenomen voorwaarde dat de promovendus een hoogleraar bereid vindt als promotor op te treden. Appellant heeft geen melding gemaakt van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Hetgeen appellant heeft aangevoerd kan daartoe niet dienen. Voorzover appellant betoogt dat de gemachtigde van het College voorafgaande aan de zitting bij de Afdeling in de procedure over het besluit van 31 mei 2002 die heeft geleid tot de uitspraak van 16 juni 2004 in zaak no.
200305234/1, heeft toegegeven dat het College bij de behandeling van de aanvraag van appellant onzorgvuldig heeft gehandeld, is, daargelaten de juistheid van dit betoog, dit geen omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, omdat op voorhand is uitgesloten dat deze omstandigheid kan afdoen aan de eerdere afwijzende besluiten, nu appellant nog steeds geen promotor tot zijn beschikking heeft.
2.4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton    w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006
18-505.