200505397/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ongoemij B.V., gevestigd te Gemert,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3231 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 31 mei 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch.
Bij besluit van 25 mei 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch (hierna: het college) het pand [locatie] te [plaats], gemeente 's-Hertogenbosch, aangewezen als gemeentelijk monument.
Bij besluit van 28 september 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 mei 2005, verzonden op 1 juni 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met zaak no.
200505367/1, ter zitting behandeld op 3 februari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door haar [directeur] en mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. van den Eertwegh, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Monumentenverordening 's-Hertogenbosch 2002 (hierna: de Monumentenverordening) kunnen burgemeester en wethouders, al dan niet op verzoek van een of meer belanghebbende(n), besluiten een monument aan te wijzen als beschermd gemeentelijk monument.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel geven burgemeester en wethouders een beschikking over de aanwijzing van onroerende monumenten als beschermde gemeentelijke monumenten, nadat de monumentencommissie en de eigenaar zijn gehoord. In spoedeisende gevallen kunnen zij hiervan afwijken.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenverordening is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften een beschermd gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.
2.2. Blijkens het verhandelde ter zitting betwist appellante niet dat het pand voldoende cultuurhistorische waarde heeft om in aanmerking te komen voor een aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument, zodat het college bevoegd was tot deze aanwijzing over te gaan. Appellante betoogt evenwel dat de rechtbank heeft miskend dat het college heeft gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur, meer in het bijzonder met het beginsel van fair play. Hiertoe voert appellante aan dat het college met toepassing van artikel 3, tweede lid, van de Monumentenverordening het pand [locatie] versneld heeft aangewezen als beschermd gemeentelijk monument, terwijl het welbewust de wettelijke beslistermijn heeft laten verstrijken terzake van een op 12 december 2003 ten behoeve van dit pand ingediende aanvraag om sloopvergunning. Appellante - zo verstaat de Afdeling haar betoog - meent dat het college de aanvraag om sloopvergunning op oneigenlijke gronden buiten behandeling heeft gelaten en in plaats van te beslissen op die aanvraag, het pand versneld als beschermd gemeentelijk monument heeft aangewezen, zodat de sloopvergunning niet meer kon worden verleend. Het feit dat appellante reeds voor het indienen van die aanvraag op de hoogte was van het voornemen van het college het pand als beschermd gemeentelijk monument aan te wijzen, kan hier niet aan afdoen, aldus appellante.
2.2.1. Dit betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 11 februari 2004 in zaak no.
200303870/1levert het versneld aanwijzen van een pand als beschermd gemeentelijk monument naar aanleiding van een ingediende aanvraag om sloopvergunning teneinde ter plaatse nieuwbouwplannen te kunnen verwezenlijken, geen misbruik van bevoegdheid op. De aanwijzingsbevoegdheid dient er immers juist toe het monument te beschermen tegen zonder nadere afweging slopen of anderszins wijzigen ervan.
Nu appellante een aanvraag om sloopvergunning had ingediend, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het college, gelet op de bescherming van de monumentale waarde van het pand, terecht de noodzaak aanwezig heeft geacht de versnelde aanwijzingsprocedure te volgen. Dat het college eerst na het verstrijken van de termijn voor het nemen van een beslissing op de aanvraag om sloopvergunning, heeft besloten tot aanwijzing van het pand als beschermd gemeentelijk monument, kan hieraan niet afdoen. De handelwijze met betrekking tot de sloopvergunning kan aan de orde worden gesteld in de desbetreffende procedure en kan niet tot het oordeel leiden dat het college in de onderhavige aanwijzingsprocedure onjuist heeft gehandeld en in redelijkheid niet tot aanwijzing heeft mogen overgaan.
2.3. Appellante betoogt voorts dat het college heeft gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel, nu ambtenaren van de gemeente in het kader van overleg met appellante over de nieuwbouwplannen, aan haar hebben medegedeeld dat die plannen zeer bespreekbaar waren en vanuit stedenbouwkundig oogpunt zelfs de voorkeur genoten boven het verbouwen van het kloostercomplex en dat de vereiste sloopvergunning kon worden verleend omdat het pand nog geen monumentale status had. Appellante voert verder aan dat het vertrouwen dat het pand niet zou worden aangewezen als gemeentelijk monument en de sloopvergunning zou worden verleend, toenam naarmate meer tijd verstreek tussen het moment van het indienen van de aanvraag door appellante op 12 december 2003 en het nemen van het aanwijzingsbesluit door het college op 25 mei 2004.
2.3.1. Dit betoog slaagt niet. Dat het college al dan niet in een veel eerder stadium op de hoogte was van de nieuwbouwplannen van appellante en dat daarop positief is gereageerd, zoals appellante heeft gesteld, kan er niet aan afdoen dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid het pand (alsnog) als beschermd gemeentelijk monument aan te wijzen.
2.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006