200505367/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3230 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 31 mei 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch.
Bij brief van 10 mei 2004 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch (hierna: het college) op zijn aanvraag om sloopvergunning met betrekking tot het pand [locatie] te [plaats], gemeente 's-Hertogenbosch.
Bij besluit van 28 september 2004 heeft het college dit bezwaar gegrond verklaard en de beslissing op de aanvraag om sloopvergunning alsnog aangehouden op grond van het feit dat het pand is aangewezen als beschermd gemeentelijk monument.
Bij uitspraak van 31 mei 2005, verzonden op 1 juni 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), voor zover hier van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover dit is gericht tegen de aanhouding van de besluitvorming op het verzoek om sloopvergunning en het bestreden besluit in zoverre vernietigd, bepaald dat de afgifte van de gevraagde sloopvergunning voor het pand [locatie] te Rosmalen wordt geweigerd en dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit alsmede het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak, gelijktijdig met zaak no.
200505397/1, ter zitting behandeld op 3 februari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. van den Eertwegh, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 8.1.4, eerste lid, van de gemeentelijke bouwverordening (hierna: de bouwverordening) beslissen burgemeester en wethouders over een aanvraag om sloopvergunning binnen twaalf weken na ontvangst van de aanvraag. Zij kunnen hun beslissing eenmaal voor ten hoogste zes weken verdagen. Een afschrift van hun besluit tot verdaging zenden zij zo spoedig mogelijk aan de aanvrager.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel houden burgemeester en wethouders, in afwijking van het bepaalde in het eerste lid, de beslissing aan indien, voor zover hier van belang, een vergunning krachtens de gemeentelijke monumentenverordening voor het slopen is vereist en omtrent die vergunning nog niet is beslist. De aanhouding eindigt zes weken na bedoelde beslissing. Bij samenloop van vergunningen wordt uitgegaan van de datum van de laatstgenomen beslissing.
Ingevolge artikel 8.1.6, aanhef en onder c, van de bouwverordening moet een sloopvergunning worden geweigerd indien, voor zover hier van belang, een vergunning ingevolge een gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze niet is verleend.
Ingevolge artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenverordening 's-Hertogenbosch 2002 (hierna: de Monumentenverordening) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders of in strijd met bij zodanige vergunning gestelde voorschriften een beschermd gemeentelijk monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen.
2.2. Vaststaat dat appellant op 12 december 2003 een aanvraag om sloopvergunning (gedagtekend 9 december 2003) heeft ingediend voor het pand [locatie] te [plaats] en dat het college niet tijdig op deze aanvraag heeft beslist. Hangende de beslissing op bezwaar heeft het college bij besluit van 25 mei 2004 dit pand aangewezen als beschermd gemeentelijk monument. Tegen deze aanwijzing is eveneens een procedure aanhangig gemaakt (die heeft geleid tot zaak no. 200505397/1). Bij de beslissing op bezwaar heeft het college op grond van het feit dat het pand is aangewezen als beschermd gemeentelijk monument besloten de beslissing op de aanvraag om sloopvergunning aan te houden.
2.3. Appellant betoogt allereerst dat de rechtbank zijn beroep weliswaar terecht gegrond heeft verklaard, maar ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien door de afgifte van de door hem gevraagde sloopvergunning te weigeren. Hiertoe voert hij aan dat het college uiterlijk op 28 april 2004 op de aanvraag om sloopvergunning had moeten beslissen en op dat moment het pand nog niet was aangewezen als gemeentelijk monument, zodat er toen geen weigeringsgrond ingevolge artikel 8.1.6, aanhef en onder c, van de bouwverordening bestond en de sloopvergunning op dat moment had moeten worden verleend. Bij de beslissing op bezwaar had het college daarom de sloopvergunning moeten verlenen, aldus appellant.
2.3.1. Dit betoog slaagt niet. Nu in de bouwverordening, noch in enige andere wettelijke bepaling op het overschrijden van de beslistermijn een sanctie is gesteld of is bepaald dat de sloopvergunning moet worden geacht te zijn verleend - het gaat hier om een termijn van orde -, was het college gehouden hierop alsnog inhoudelijk te beslissen, ongeacht de reden waarom er niet tijdig is beslist. Dit heeft het college bij de beslissing op bezwaar van 28 september 2004 gedaan. Op dat moment was het pand aangewezen als beschermd gemeentelijk monument. Anders dan appellant meent, moest daarmee bij het nemen van de beslissing op bezwaar rekening worden gehouden.
2.3.2. De Afdeling heeft bij uitspraak van heden in zaak no.
200505397/1het hoger beroep van Ongoemij B.V. tegen de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot het gehandhaafde aanwijzingsbesluit ongegrond geacht en die uitspraak bevestigd. Daarmee staat in rechte vast dat het college bevoegd was het pand [locatie] aan te wijzen als beschermd gemeentelijk monument en hiertoe in redelijkheid heeft kunnen overgaan. Derhalve was ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar in de onderhavige zaak en is ook thans voor het slopen van het pand ingevolge artikel 5, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenverordening een monumentenvergunning vereist. Een dergelijke vergunning is niet verleend en is, naar ter zitting door appellant is bevestigd, in afwachting van verdere ontwikkelingen evenmin aangevraagd, zodat hieromtrent ook geen beslissing kan worden genomen. Uit het vorenstaande volgt dat de dwingend voorgeschreven weigeringsgrond als bedoeld in artikel 8.1.6, aanhef en onder c, van de bouwverordening zich te dezen voordeed en voordoet en de sloopvergunning derhalve moest en moet worden geweigerd. De rechtbank is dan ook met juistheid tot het oordeel gekomen dat het college ten onrechte de beslissing op de aanvraag van appellant om sloopvergunning heeft aangehouden en in plaats daarvan die aanvraag had moeten afwijzen. De rechtbank heeft derhalve terecht met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de sloopvergunning voor het pand [locatie] geweigerd.
2.3.3. Voor zover appellant heeft betoogd dat het aanwijzingsbesluit niet in stand kan blijven, omdat het college heeft gehandeld in strijd met het beginsel van fair play door tot aanwijzing als monument over te gaan nadat hij een aanvraag om sloopvergunning had ingediend en nadat de beslistermijn daarvoor was verstreken, en dat de beslissing omtrent de sloopvergunning in dat lot moet delen, hoeft daarop, gelet op de uitspraak in zaak no. 200505397/1, niet meer te worden ingegaan. Hetgeen appellant in dit verband overigens heeft aangevoerd, kan evenmin tot een ander oordeel leiden. Wat betreft het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel, overweegt de Afdeling nog dat door het feit dat tussen het indienen van de aanvraag om sloopvergunning en het nemen van het aanwijzingsbesluit geruime tijd is verstreken, bij appellant niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan zijn gewekt dat de sloopvergunning zou worden verleend.
2.4. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Ch.W. Mouton, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006