200503318/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante A] en [appellante B], gevestigd te [plaats] respectievelijk [plaats], gemeente Oosterhout,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak nos. 04/1396 en 04/1397 van de rechtbank Breda van 11 maart 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout.
Bij besluit van 3 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout (hierna: het college) [appellante A] onder oplegging van een dwangsom gelast om binnen een termijn van drie maanden na de dag van postverzending van het besluit het met het bestemmingsplan "Buitengebied" strijdige gebruik van het perceel kadastraal bekend gemeente Oosterhout, sectie […], nrs. […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) ten bate van een loonbedrijf te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 12 januari 2004 heeft het college het besluit van 3 december 2003 ingetrokken en het loonbedrijf een nieuwe, gelijkluidende last onder dwangsom opgelegd, met dien verstande dat de perceelsnummers […] zijn vervangen door nummer […].
Bij besluit van 10 februari 2004 heeft het college geweigerd aan [appellante B] bouwvergunning te verlenen voor het gedeeltelijk vernieuwen en veranderen van een landbouwwerktuigenberging op het perceel kadastraal bekend gemeente Oosterhout, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 18 mei 2004 heeft het college het door het loonbedrijf tegen het besluit van 12 januari 2004 gemaakte bezwaar en het door het akkerbouwbedrijf tegen het besluit van 10 februari 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 maart 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) de door appellanten daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 14 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd [directeur], bijgestaan door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door H. Hoppenbrouwers en R. Dols, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
Ten aanzien van het besluit tot handhavend optreden
2.1. De aanschrijving ziet op het gebruik van het perceel ten behoeve van een loonbedrijf, onder meer door het stallen van landbouwmachines en materieel.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied, eerste herziening" geldt ter plaatse de bestemming "Agrarisch gebied (A)".
Ingevolge artikel 11, lid A, onder 1, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn die gronden bestemd voor land- en tuinbouw.
Ingevolge artikel 11, lid B, onder 2, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, mogen op deze gronden uitsluitend gebouwen en andere bouwwerken worden gebouwd die - mede gelet op de aard, inrichting, omvang en redelijkerwijs te verwachten continuïteit van de betrokken bedrijven - voor de bedrijfsvoering van agrarische bedrijven nodig zijn.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 7, van de planvoorschriften, wordt onder agrarisch bedrijf verstaan, een exploitatie-eenheid van grond en gebouwen, staand glas daaronder begrepen, die kennelijk is bestemd en ingericht tot bedrijfsmatige uitoefening van land- en tuinbouw en/of intensieve veehouderij, de uitoefening van een agrarisch loonbedrijf als nevenactiviteit daaronder begrepen.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de planvoorschriften, is gebruik van de grond, anders dan bouwen, of gebruik der opstallen, op een wijze of tot een doel strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming verboden.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de planvoorschriften mag, indien op het tijdstip van het van kracht worden van het plan gronden en opstallen worden gebruikt in strijd met het in dit plan voorgeschreven gebruik, dit strijdige gebruik van gronden en opstallen worden voortgezet.
2.3. [Appellante A] betoogt dat de rechtbank had moeten ingaan op haar betoog dat het loonbedrijf een nevenactiviteit is bij het akkerbouwbedrijf, hetgeen in overeenstemming is met het bestemmingsplan.
2.3.1. Voor de vraag of sprake is van een overtreding, diende de rechtbank te beoordelen of ter plaatse een loonbedrijf dan wel een agrarisch bedrijf wordt uitgeoefend. In zoverre heeft de rechtbank ten onrechte hetgeen [appellante A] terzake in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd buiten beschouwing gelaten.
2.3.2. De rechtbank is evenwel bij de behandeling van het beroep van [appellante B] op deze vraag ingegaan en heeft het betoog terzake terecht verworpen. De gebroeders Van Ginneken hebben in 2002 het ter plaatse gevestigde [loonwerkbedrijf] overgenomen en voortgezet. Niet is gebleken dat het bedrijf sedertdien feitelijk dan wel wat de bedrijfsvoering betreft in relevante mate is gewijzigd. Voor het aanmerken van het loonbedrijf als nevenactiviteit bij het akkerbouwbedrijf bestaat geen grond. Niet is aannemelijk gemaakt dat [appellante B] ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar was verplaatst naar het perceel. Blijkens gegevens van de Kamer van Koophandel was [appellante B] op dat moment gevestigd aan de [locatie 2]. Ook de verslagen van de op het perceel verrichte controles van 19 april, 24 mei, 2 juni en 7 juni 2004, duiden niet op de uitoefening van een agrarisch bedrijf ter plaatse. Voorts in aanmerking genomen dat 30 van de circa 40 arbeidskrachten in dienst zijn van [appellante A], heeft het college bij de beslissing op bezwaar terecht als uitgangspunt genomen dat ten tijde hier van belang op het perceel hoofdzakelijk een loonbedrijf werd uitgeoefend.
2.3.3. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding gevolgen te verbinden aan het feit dat de rechtbank in de uitspraak betreffende het handhavingsbesluit niet uitdrukkelijk is ingegaan op het betoog van [appellante A] dat sprake is van een loonbedrijf als toegestane nevenactiviteit. Het betoog van [appellante A] faalt derhalve.
2.4. De conclusie is dat is gehandeld in strijd met het bestemmingsplan, zodat het college terzake handhavend kon optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar geen concreet uitzicht bestond op legalisatie van het gebruik. Het gebruik was in strijd met het op dat moment bestaande ontwerp-bestemmingsplan "Buitengebied Oosterhout", op grond waarvan binnen de aan het perceel gegeven bestemming geen loonbedrijven zijn toegestaan.
Ook overigens is geen sprake van bijzondere omstandigheden. Anders dan het loonbedrijf betoogt, betekent de omstandigheid dat het college in de periode van 1998 tot 2002 de loonwerkactiviteiten van [loonwerkbedrijf] ongemoeid heeft gelaten niet dat het college het recht op handhavend optreden heeft verwerkt.
2.6. Uit het hetgeen hiervoor is overwogen volgt, dat het college [appellante A] terecht heeft aangeschreven tot beëindiging van het gebruik van het perceel ten behoeve van het loonbedrijf. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, strekt de last ertoe dat het gehele loonbedrijf ter plaatse dient te worden beëindigd, nu daar geen agrarische hoofdactiviteit is gevestigd ten opzichte waarvan het loonbedrijf als toegestane nevenactiviteit kan worden beschouwd. Het betoog van [appellante A] dat de last onduidelijk zou zijn geformuleerd, faalt derhalve.
2.7. Het hoger beroep van [appellante A] is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet in zoverre, zij het met verbetering van de gronden waarop zij rust, worden bevestigd.
Ten aanzien van het besluit tot weigering van de bouwvergunning
2.8. Het bouwplan waarvoor [appellante B] bouwvergunning heeft aangevraagd ziet op een landbouwwerktuigenberging.
2.9. [appellante B] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college de bouwvergunning ten onrechte heeft geweigerd op grond van het vermoeden dat de landbouwwerktuigenberging in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt voor de stalling van landbouwwerktuigen ten behoeve van een loonbedrijf.
Dit betoog faalt. Nu, zoals eerder in deze uitspraak onder 2.3.2. is overwogen, ter plaatse slechts een loonbedrijf was gevestigd, was het vermoeden van het college dat de loods werd opgericht ten behoeve van gebruik in strijd met het bestemmingsplan, gerechtvaardigd.
2.10. Anders dan [appellante B] heeft betoogd, kwam haar geen beroep toe op de calamiteitenbepaling van artikel 33, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften, reeds omdat de situering van het bouwplan afwijkt van de voorheen aanwezige loodsen.
2.11. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat het college de bouwvergunning terecht heeft geweigerd.
2.12. Het hoger beroep van [appellante B] is eveneens ongegrond. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van der Vlis, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Van der Vlis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006