200502072/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/815 van de rechtbank Groningen van 28 januari 2005 in het geding tussen:
het College van beroep voor de examens van de Rijksuniversiteit Groningen.
Bij besluit van 15 december 2003 heeft de Examencommissie Geneeskunde van de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: de examencommissie) aan de studie van appellant nadere eisen gesteld alvorens hem toe te laten tot het afsluitend examen.
Bij besluit van 25 juni 2004 heeft het College van beroep voor de examens van de Rijksuniversiteit Groningen (hierna: het College) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond geacht voorzover aan appellant de verplichting is opgelegd een verkort co-assistentschap Chirurgie van 6 weken te volgen en dit met voldoende resultaat af te sluiten en het besluit in zoverre vernietigd. Het College heeft het besluit voor het overige, te weten voorzover een verkort co-assistentschap Interne Geneeskunde van 6 weken is opgelegd dat eveneens met voldoende resultaat dient te worden afgesloten, in stand gelaten.
Bij uitspraak van 28 januari 2005, verzonden op 3 februari 2005, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 8 maart 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 april 2005. Deze laatste brief is aangehecht.
Bij brief van 6 mei 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Bij afzonderlijke brieven van 11 en 12 augustus 2005 hebben appellant en het College een verzoek om uitstel van behandeling van de zaak ter zitting van 18 augustus 2005 ingediend, teneinde aan de hand van een compromisvoorstel te kunnen komen tot een minnelijke regeling. Dit verzoek is gehonoreerd. Nadien is besloten de zaak wederom voor een zitting te agenderen.
Na beëindiging van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn in kopie aan het College toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 januari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. E.J.M.J.J. Houben, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand, en het College, vertegenwoordigd door zijn secretaris mr. R.F. Ritzema, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de examencommissie, die op de voet van art. 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht als partij aan het geding deelneemt, vertegenwoordigd door haar voorzitter prof. dr. W.A. Kamps en mr. K. Modesti-Arends.
2.1. Ingevolge artikel 7.12, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) - voorzover thans van belang - stelt het instellingsbestuur ten behoeve van het afnemen van examens en ten behoeve van de organisatie en de coördinatie van de tentamens voor elke door de instelling aangeboden opleiding of voor groepen van opleidingen een examencommissie in.
Ingevolge artikel 7.13, eerste lid, van de WHW stelt het instellingsbestuur voor elke door de instelling aangeboden opleiding of groep van opleidingen een onderwijs- en examenregeling vast.
2.1.1. Ter uitvoering van artikel 7.13, eerste lid, van de WHW strekt de Onderwijs- en Examenregeling van de faculteit der geneeskunde van de Rijksuniversiteit Groningen. Als behorend tot de groep studenten geneeskunde 1989 valt appellant onder het Curriculum 1999. Onder dit Curriculum is hij in het studiejaar 1995/1996 begonnen met de Klinische fase van de studie geneeskunde. Mitsdien is de Onderwijs- en Examenregeling 1995/1996 (hierna: de OER) op hem van toepassing.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, tweede volzin, van de OER kan de examencommissie met betrekking tot een onderdeel, waarvan het tentamen langer dan zes jaar geleden is behaald, een aanvullend dan wel vervangend tentamen opleggen, alvorens de student wordt toegelaten tot het afleggen van het desbetreffende examen.
Op grond van artikel 2, onder g, van de OER wordt onder tentamen verstaan de toetsing van kennen of kunnen, in de vorm van een schriftelijk, mondeling of praktisch tentamen en/of een practicumbeoordeling, al of niet inclusief het maken van een verslag.
2.2. Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat met het College niet kan worden gezegd dat de examencommissie niet in redelijkheid het verkorte co-assistentschap Interne Geneeskunde heeft kunnen opleggen. Volgens appellant heeft de rechtbank daarbij ten onrechte overwogen dat hij aan de omstandigheid dat hij al zijn tentamens heeft behaald, niet zonder meer het gerechtvaardigde vertrouwen kan ontlenen dat hij ook wordt toegelaten tot het artsexamen. Appellant voert in dit verband aan dat de overschrijding van de termijn van zes jaar, gelet op de tussen partijen bekende feiten en omstandigheden, redelijkerwijs niet aan hem kan worden toegerekend. Voorts heeft volgens appellant de rechtbank het ten onrechte niet onbegrijpelijk geacht dat de examencommissie op grond van de overgelegde stukken twijfels heeft omtrent het antwoord op de vraag of hij de geneeskunde in de praktijk verantwoord zal kunnen uitoefenen. Appellant is van mening dat de rechtbank met dit criterium de strekking van artikel 16, eerste lid, van de OER te ruim opvat.
2.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het tot de verantwoordelijkheid van de examencommissie van de Faculteit der Medische Wetenschappen behoort om in het belang van de volksgezondheid slechts personen tot het examen toe te laten, die blijk hebben gegeven van voldoende actuele kennis en voldoende kunde om de geneeskunde in de praktijk verantwoord uit te oefenen. Niet in geschil is dat appellant het co-assistentschap Interne Geneeskunde langer dan zes jaar geleden heeft doorlopen. Het gaat hier om een algemeen beschouwend vak, waarin meerdere aspecten van de geneeskunde aan de orde komen, zo is ter zitting door de examencommissie toegelicht. Gelet hierop en gelet op het verloop van met name de klinische fase van de studie van appellant alsmede op de aard en inhoud van een aantal kritische beoordelingen over appellant, heeft de rechtbank terecht overwogen met het College van oordeel te zijn dat gebruikmaking door de examencommissie van haar bevoegdheid om aan appellant op grond van artikel 16 van de OER een aanvullend tentamen op te leggen in de vorm van een verkort co-assistentschap Interne Geneeskunde, niet onredelijk kan worden geacht. Dat appellant de diverse onderdelen uiteindelijk met voldoende resultaat had afgesloten waardoor volgens hem de geleverde kritiek achterhaald is, doet, evenals zijn stelling dat de studievertraging niet aan hem kan worden toegerekend, niet af aan de mogelijkheid van de examencommissie om van deze bevoegdheid gebruik te maken indien zij daartoe termen aanwezig acht. Ook de omstandigheid dat de examencommissie voor het gebruik van deze bevoegdheid geen beleid heeft ontwikkeld, zoals appellant voorts heeft gesteld, maakt dit niet anders. Het gaat immers om de beoordeling van het individuele geval van appellant, in het licht van de zwaarwegende belangen van de volksgezondheid. Die beoordeling heeft plaatsgevonden en kan in rechte stand houden. Het betoog van appellant faalt derhalve.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006