200501225/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Groesbeek,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 04/158, 04/193 en 04/1671 van de rechtbank Arnhem van 30 december 2004 in het geding tussen:
1. appellante
2. [wederpartij]
het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek.
Bij besluit van 26 februari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek (hierna: het college) aan appellante bouwvergunning verleend voor het uitbreiden van een woning op het perceel [locatie] te Groesbeek.
Bij besluit van 12 augustus 2002 heeft het college het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 26 februari 2002 ingetrokken en de bouwaanvraag opnieuw in behandeling genomen door het opstarten van een vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO).
Bij uitspraak van 18 september 2003 heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [partij] en appellante ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 12 december 2003 heeft het college, gevolg gevend aan deze uitspraak, bepaald dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, vrijstelling verleend als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna: het Bro) en op basis daarvan de bouwvergunning in stand gelaten en de bezwaren van [wederpartij] ongegrond verklaard.
Bij besluit van eveneens 12 december 2003 heeft het college aan appellante met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a van het Bro, vrijstelling en bouwvergunning verleend voor een verdere uitbreiding van de woning - met bedrijfsruimte op het perceel [locatie] te Groesbeek.
Bij besluit van 10 juni 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 december 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het door appellante tegen de beslissing op bezwaar van 12 december 2003 ingestelde beroep alsook het tegen het besluit van 10 juni 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard, het door [wederpartij] tegen het besluit van 12 december 2003 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 8 februari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 9 februari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 maart 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 5 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Bij besluit van 14 februari 2005 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank van 30 december 2004, conform de uitspraak van de rechtbank van 18 september 2003 bepaald dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, van het Bro - conform de in het besluit gebezigde overwegingen - vrijstelling verleend van het bestemmingsplan, op basis daarvan de bouwvergunning in stand gelaten en het bezwaarschrift (van [wederpartij]) ongegrond verklaard.
Daartegen heeft [wederpartij] bij brief van 14 maart 2005, bij de rechtbank ingekomen op 15 maart 2005, beroep ingesteld. De gronden heeft hij aangevuld bij brief van 11 april 2005.
Dit beroep is door de rechtbank doorgezonden aan de Afdeling.
Bij brieven van 5 juli heeft het college verweerschriften ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2005, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. E.M. Vos, advocaat te Heilig Landstichting, en het college, vertegenwoordigd door B.W. ter Steege, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens is [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. J.P. Hoegee, advocaat te Nijmegen, daar gehoord.
2.1. Appellante betoogt allereerst dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt omdat de betrokken rechter dezelfde is als die de eerdere uitspraak van 18 september 2003 heeft gedaan.
Dit betoog faalt. Over de in de aangevallen uitspraak ter beoordeling staande beslissingen op bezwaar van 12 december 2003 en 10 juni 2004 heeft de desbetreffende rechter zich niet eerder uitgelaten. Voorts brengt de omstandigheid dat de rechter in de aangevallen uitspraak met betrekking tot de beslissing op bezwaar van 12 december 2003 het oordeel omtrent de toepasselijkheid van het overgangsrecht van het bestemmingsplan als een onherroepelijk geworden gegeven heeft beschouwd, niet mee dat de rechterlijke onpartijdigheid is geschaad.
2.2. Anders dan appellante betoogt heeft de rechtbank [wederpartij] terecht als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb aangemerkt bij de beslissing op bezwaar van 12 december 2003, nu hij omwonende is en zicht heeft op het bouwplan.
2.3. Appellante heeft op 8 februari 2002 een aanvraag om bouwvergunning ingediend, bedoeld ter legalisering van de op dat moment reeds gerealiseerde uitbreiding van de woning. Ten behoeve van die uitbreiding is de oorspronkelijke aanbouw gesloopt.
Bij de beslissing op bezwaar van 12 december 2003 heeft het college op basis van die aanvraag vrijstelling en bouwvergunning verleend. Aangezien de uitbreiding in werkelijkheid een grotere diepte had dan waarvoor vergunning was gevraagd en verleend, heeft het college bij afzonderlijk besluit van 12 december 2003 met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO een aanvullende bouwvergunning verleend.
2.4. Bij uitspraak van 18 september 2003 heeft de rechtbank, beslissende op het tegen de eerst verleende bouwvergunning ingestelde beroep, geoordeeld dat het overgangsrecht van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Omgeving Hoflaan" geen titel biedt voor het verlenen van een bouwvergunning voor de uitbreiding. Tegen deze uitspraak zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
2.5. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2003 inzake no.
200206222/1(AB 2003/355), heeft geoordeeld dat moet worden uitgegaan van de juistheid van het bij uitspraak van de rechtbank van 18 september 2003 gegeven oordeel over het overgangsrecht.
Dit betoog faalt. De Afdeling is van oordeel dat, hoewel in etappes vergund, feitelijk sprake is van één, als een geheel gerealiseerd, bouwplan. De rechtbank heeft bij uitspraak van 18 september 2003 een oordeel gegeven over de vraag of ter legalisering van het gebouwde een bouwvergunning kon worden verleend. Daarbij is onherroepelijk beslist dat het overgangsrecht daarvoor geen titel biedt. De enkele omstandigheid dat de oorspronkelijk ingediende bouwaanvraag de lading niet dekte en een aanvullende bouwvergunning was vereist, maakt niet dat het beroep op het overgangsrecht in het kader van de procedure tegen de aanvullende bouwvergunning opnieuw aan de orde kon worden gesteld. Appellante heeft destijds bewust afgezien van het instellen van hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 18 september 2003, ondanks de uitspraak van 6 augustus 2003, waarmee zij bekend was. Anders dan appellante betoogt, is in de verwachting dat op korte termijn een aanvullende bouwvergunning zou worden verleend voor de rest van het gebouwde, geen bijzondere omstandigheid gelegen op grond waarvan het niet instellen van hoger beroep haar niet kan worden tegengeworpen.
2.6. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak derhalve terecht, zij het op andere gronden, het beroep van appellante ongegrond verklaard.
2.7. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van de gronden, worden bevestigd.
2.8. Bij besluit van 14 februari 2005 heeft het college, gevolg gevend aan de uitspraak van de rechtbank van 30 december 2004, conform de uitspraak van de rechtbank van 18 september 2003 bepaald dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, op grond van artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, onder a, van het Bro - conform de in het besluit gebezigde overwegingen - vrijstelling verleend van het bestemmingsplan, op basis daarvan de bouwvergunning in stand gelaten en het bezwaarschrift (van [wederpartij]) ongegrond verklaard. Dit besluit wordt ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Awb, in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb, geacht eveneens onderwerp te zijn van het onderhavige geding.
2.9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen faalt het betoog van appellante dat voor het bouwplan geen vrijstelling is vereist omdat het mocht worden gerealiseerd op grond van het overgangsrecht van het bestemmingsplan.
2.10. [wederpartij] heeft tegen het besluit aangevoerd dat de vrijstelling is verleend in strijd met het op 25 maart 2003 vastgestelde en nadien gepubliceerde gemeentelijke beleid inzake vrijstelling ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO.
Dit betoog slaagt. In het beleid is bepaald dat, voor wijken waarvoor nog geen voorontwerp-bestemmingsplan van toepassing is, zoals in dit geval, vrijstelling alleen zal worden verleend indien het bouwplan voldoet aan de voorschriften van het voorontwerp-bestemmingsplan "De Horst". De beleidsregel voorziet op dit punt niet in uitzonderingen. Niet in geschil is dat het bouwplan aan de oostzijde, in strijd met deze voorschriften, op minder dan 3 m van de zijdelingse perceelsgrens is gesitueerd. Anders dan het college heeft aangenomen bestond er geen ruimte om op basis van de toelichting, behorend bij het voorontwerp-bestemmingsplan "De Horst", tot een andere conclusie te komen. Nu bijzondere omstandigheden die afwijking van de beleidsregel rechtvaardigen zijn gesteld noch gebleken, kon het college derhalve niet met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO vrijstelling verlenen.
2.11. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 14 februari 2005 gegrond is. Het besluit moet worden vernietigd. Het college dient opnieuw op het bezwaarschrift van [wederpartij] te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
2.12. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek van 14 februari 2005 gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek van 14 februari 2005, kenmerk: RO/BV/BRS/20050012;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Groesbeek tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Groesbeek aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Groesbeek aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van der Vlis, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van der Vlis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006