ECLI:NL:RVS:2006:AV1812

Raad van State

Datum uitspraak
15 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200507154/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing ligplaatsvergunning voor bedrijfsvaartuig in Amsterdam

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 15 februari 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een ligplaatsvergunning voor een bedrijfsvaartuig aan de Westerdoksdijk in Amsterdam. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam had op 5 november 2004 de aanvraag afgewezen en bestuursdwang aangezegd. De appellant, die al meer dan 20 jaar met zijn schip op deze locatie lag, stelde dat de activiteiten op het schip watergebonden waren en dat het college ten onrechte geen vergunning had verleend.

De Afdeling oordeelde dat de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam terecht had geoordeeld dat de activiteiten op het schip niet als watergebonden konden worden aangemerkt. De voorzieningenrechter had de redenering van het college gevolgd dat de activiteiten ook op het land konden plaatsvinden, waardoor de vergunning niet verleend kon worden. De Afdeling bevestigde dat het college zich op het standpunt mocht stellen dat de activiteiten van de appellant niet specifiek gericht waren op Amsterdam en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een vergunning zouden rechtvaardigen.

Daarnaast werd het beroep op het gelijkheidsbeginsel van de appellant afgewezen, omdat de omstandigheden van zijn geval niet vergelijkbaar waren met die van andere vergunde bedrijfsvaartuigen, zoals een drijvend restaurant en een hotelboot. De Afdeling concludeerde dat het college terecht handhavend had opgetreden en dat er geen concreet zicht op legalisatie was voor de ligplaats van het schip. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

200507154/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/2476 en 05/2477 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 13 juli 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 5 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) de aanvraag voor een ligplaatsvergunning voor het [schip], aan de Westerdoksdijk, afgewezen en bestuursdwang aangezegd.
Bij besluit van 11 mei 2005 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juli 2005, verzonden op 15 juli 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 16 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij ongedateerde brief, ingekomen bij de Raad van State op 23 september 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 januari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. M.F. Vermaat, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Weijenberg, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 2.1, aanhef en onder b, van de Verordening op de haven en het binnenwater van de gemeente Amsterdam (hierna: de Verordening) wordt onder bedrijfsvaartuig verstaan een vaartuig, daaronder begrepen een object te water, niet zijnde een zee- of binnenschip, hoofdzakelijk gebruikt als of bestemd voor de uitoefening van enig bedrijf of beroep dan wel voor de uitoefening van sociaal culturele activiteiten.
2.1.1.    In artikel 2.7 van de Verordening is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
1.    Het is verboden, zonder vergunning van Burgemeester en Wethouders met een bedrijfsvaartuig ligplaats in te nemen; de vergunning is persoons-, bedrijfs-, ligplaats- en vaartuiggebonden.
2.    Het in het eerste lid bepaalde is niet van toepassing voor het innemen van een ligplaats die Burgemeester en Wethouders hebben aangewezen ten behoeve van een specifieke categorie bedrijfsvaartuigen.
3.    De vergunning kan alleen worden verleend indien de uit te oefenen werkzaamheden of activiteiten watergebonden zijn of wanneer het gaat om de aan- of afvoer van materialen over water en de vereiste vergunningen voor het uitoefenen van die werkzaamheden of activiteiten zijn verleend.
4.    In bijzondere gevallen kunnen Burgemeester en Wethouders afwijken van het gestelde in het derde lid.
5.-7.    […]
8.    Het is verboden, nadat een vergunning als bedoeld in het eerste lid is geweigerd, in de gemeente ligplaats in te nemen.
2.2.    De voorzieningenrechter heeft het college gevolgd in zijn redenering, dat, nu niet valt in te zien waarom de op het vaartuig ontplooide activiteiten ook niet op het land kunnen worden verricht, dient te worden geconcludeerd dat deze activiteiten niet afhankelijk zijn van het water om als zodanig te kunnen functioneren en derhalve niet als watergebonden kunnen worden aangemerkt. Het enkele feit dat een activiteit is aangepast aan het water, leidt er niet toe dat de activiteit zelf watergebonden is, aldus college en voorzieningenrechter.
Het betoog van appellant dat deze uitleg van het begrip "watergebonden" in strijd is met de strekking en het doel van de Verordening, faalt. Deze beperkte uitleg is in lijn met de Verordening, waarin het verbod op het ligplaats innemen voorop is gesteld. Anders dan appellant heeft gesteld, leidt deze uitleg er niet toe dat geen enkele activiteit watergebonden is. Er zijn activiteiten die alleen kunnen worden ontplooid met gebruikmaking van water; voorbeelden daarvan zijn vermeld in de op 29 juni 1995 door de gemeenteraad vastgestelde nota Amsterdam te Water. Bedrijfsvaartuigen als "Nooit Volmaakt", waarop sociaal culturele activiteiten plaatsvinden als bedoeld in artikel 2.1, onder b, van de Verordening, zullen weliswaar in de regel niet voor een vergunning in aanmerking komen, doch op grond van artikel 2.7, vierde lid, van de Verordening kan hiervoor in bijzondere gevallen wel vergunning worden verleend. Met toepassing van deze laatste bepaling is bijvoorbeeld vergunning verleend voor een hotelboot en een drijvend restaurant.
Het college heeft zich naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt mogen stellen dat het geven van toneelvoorstellingen met een watergebonden thema op de "Nooit Volmaakt" en het dienstdoen als werkplaats voor theater en andere culturele activiteiten, geen watergebonden activiteiten in de zin van artikel 2.7, derde lid, van de Verordening zijn. De voorzieningenrechter is tot hetzelfde oordeel gekomen. Het hoger beroep slaagt daarom in zoverre niet.
2.3.    Appellant heeft verder aangevoerd dat bij afweging van de betrokken belangen onvoldoende rekening is gehouden met zijn belangen. Hij wijst daarbij op het feit dat het schip al meer dan 20 jaar op de bewuste plaats ligt en dat er ook altijd havengeld is betaald.
De Afdeling begrijpt het betoog van appellant aldus, dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat geen aanleiding bestaat voor toepassing van artikel 2.7, vierde lid, van de Verordening.
2.3.1.    Blijkens het besluit van 5 november 2004 heeft het college de omstandigheid dat het schip al sinds 1985 in Amsterdam ligt, niet aangemerkt als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het bij afweging van de betrokken belangen gehouden was de vergunningaanvraag in te willigen met toepassing van artikel 2.7, vierde lid, van de Verordening. Daarbij heeft het college onder meer in aanmerking genomen dat de laatste voorstellingen in 2002 plaatsvonden en dat de activiteiten niet specifiek op Amsterdam zijn gericht. Amsterdam wordt alleen gebruikt als ligplaatslocatie. Ook in de beslissing op bezwaar neemt het college dit standpunt in. Van een culturele binding is volgens het college geen sprake. Het college heeft er verder op gewezen dat havengeld moet worden betaald, ongeacht of voor het schip een ligplaatsvergunning is verleend. Het enkele feit dat voor het schip havengeld verschuldigd was en is betaald, brengt als zodanig dan ook niet mee dat vergunning moet worden verleend, aldus het college.
De Afdeling onderschrijft dit standpunt van het college. Uit de aan appellant gerichte brief van 18 oktober 2002, waarin - kort weergegeven - is meegedeeld dat de bedrijfsvaartuigen weg moeten uit het Westerdok en dat uitgangspunt is om het schip elders in het IJ-oevergebied een ligplaats te laten innemen, blijkt ook niet dat het college de bestaande situatie als een bijzonder geval beschouwde op grond waarvan zonder meer aanspraak zou bestaan op een ligplaatsvergunning, ook niet via een eventuele overgangsregeling.
Het hoger beroep slaagt in zoverre evenmin.
2.4.    Appellant heeft zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel en heeft betoogd dat, nu een drijvend restaurant en een hotelboot zijn vergund, het college hem ook een vergunning zou moeten verlenen.
Het college heeft - anders dan in deze zaak het geval is - geoordeeld dat het drijvende restaurant en de hotelboot bijzondere gevallen zijn. De activiteiten van zowel de hotelboot als het drijvende restaurant vinden plaats in en zijn gericht op Amsterdam, dit in tegenstelling tot de activiteiten van appellant. Reeds hierom is van gelijke gevallen geen sprake. De voorzieningenrechter heeft het beroep op het gelijkheidsbeginsel dan ook terecht afgewezen.
2.5.    Nu het schip in strijd met artikel 2.7, eerste lid, van de Verordening ligplaats heeft ingenomen, kon het college terzake handhavend optreden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.5.1.    De voorzieningenrechter heeft op goede gronden geoordeeld dat er  geen concreet zicht is op legalisatie op de plaats waar het schip lag. Voorts is niet gebleken van een op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Verordening aangewezen ligplaats waar het schip zou kunnen liggen, zodat het college in redelijkheid de last op kon leggen om het schip uit de wateren van de gemeente Amsterdam te verwijderen en verwijderd te houden. De stelling van appellant dat er voldoende ligplaatsen zijn in Amsterdam, leidt, wat daar ook van zij, niet tot het oordeel dat in zijn geval van handhaving behoorde te worden afgezien.
Voor zover het hoger beroep betrekking heeft op het besluit bestuursdwang toe te passen, slaagt dit derhalve evenmin.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y. Visser, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Visser
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006
148-514.