200504591/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/5368 van de rechtbank Amsterdam van 15 april 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren.
Bij besluit van 17 april 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wijdemeren (hierna: het college) appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de uitbreiding aan de voorkant van zijn woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) in zijn geheel te verwijderen.
Bij besluit van 1 oktober 2003 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 april 2005, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 24 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 mei 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 september 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn bij brief van 23 december 2005 nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R.P.M. de Laat, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. S. Toxopeus-Hulsebos, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant heeft de uitbreiding van de woning zonder bouwvergunning opgericht en daarmee in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Woningwet gehandeld. Het college was derhalve bevoegd terzake handhavend op te treden.
Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat concreet zicht op legalisatie ontbreekt.
Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de uitbreiding van de woning in strijd is met het bestemmingsplan "t Jagerspaadje en omgeving" (hierna: het bestemmingsplan) en dat het college om die reden daarvoor geen bouwvergunning kon verlenen.
2.2.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften), mogen op het perceel, waarop de bestemming "Woondoeleinden W" rust en dat is aangeduid met bebouwingscategorie "vrijstaande eengezinswoningen Wv", uitsluitend woningen worden gebouwd binnen bouwvlakken.
Ingevolge artikel 3, vijfde lid, onder a, van de planvoorschriften mogen bijgebouwen en uitbouwen uitsluitend worden opgericht achter de naar de weg gekeerde gevel van het hoofdgebouw of het verlengde daarvan.
Ingevolge artikel 1, onder 11, van de planvoorschriften, wordt onder "bouwvlak" verstaan: een op de plankaart aangegeven vlak dat door bouwgrenzen omsloten is, waarmee de gronden zijn aangeduid waarop gebouwen zijn toegelaten.
Ingevolge artikel 1, onder 26, van de planvoorschriften wordt onder "uitbouw" verstaan: een vergroting van de eerste bouwlaag ten behoeve van als woonvertrek bedoelde ruimten, daaronder mede begrepen een keuken of werkkamer, waarbij hoger gelegen bouwlagen niet worden uitgebreid en die slechts kan worden gebouwd in samenhang met het hoofdgebouw.
2.2.2. Voor zover appellant aanvoert dat de uitbreiding van de woning niet als uitbouw als bedoeld in artikel 3, vijfde lid, onder a, van de planvoorschriften kan worden aangemerkt, is dat tevergeefs. Aangezien het bouwplan de uitbreiding omvat van de woning op de eerste bouwlaag ten behoeve van een slaapkamer, heeft de rechtbank terecht overwogen dat die uitbreiding als een uitbouw als bedoeld in dat voorschrift, gelezen in samenhang met artikel 1, onder 26 van de planvoorschriften, moet worden aangemerkt. Anders dan appellant betoogt, geven de bewoordingen van artikel 3, tweede lid, gelezen in samenhang met artikel 3, vijfde lid, onder a, van de planvoorschriften, geen grond voor het oordeel dat uitbouwen niet gelegen kunnen zijn binnen het bebouwingsoppervlak.
Voorts valt niet in te zien dat artikel 3, vijfde lid, onder a, van de planvoorschriften niet aan strijd van de uitbouw met het bestemmingsplan in de weg staat. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, sluit dat voorschrift een uitbouw aan de naar de weg gekeerde gevel juist uit. Dat het volgens appellant bevreemdingwekkend is dat aldus een uitbreiding van de woning door middel van de verplaatsing van de gehele voorgevel in de richting van de weg wel mogelijk is, maar het oprichten van een uitbouw niet, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Het desbetreffende voorschrift geeft immers uitdrukking aan de kennelijke bedoeling van de planwetgever om te voorkomen dat het zicht vanaf de openbare weg op naar die weg gekeerde gevels door uitbouwen en bijgebouwen wordt ontnomen.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de uitbouw in strijd is met het bestemmingsplan. Daarbij wordt nog in aanmerking genomen dat een gedeelte van de uitbouw ter grootte van 0,35 meter zich buiten het bebouwingsvlak bevindt, zodat de uitbouw ingevolge artikel 3, tweede lid, van de planvoorschriften ook in zoverre in strijd is met het bestemmingsplan.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college met toepassing van artikel 3, zevende lid, van de planvoorschriften vrijstelling had moeten verlenen. Daartoe voert hij aan dat de groenstrook die is gelegen tussen het perceel en de weg betrokken dient te worden bij de berekening van de afstand van de voorgevel van het hoofdgebouw tot de naar de weg gekeerde grens van het bouwperceel en dat die afstand derhalve meer dan 10 meter bedraagt.
2.3.1. Ingevolge artikel 3, zevende lid, onder b, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bepaalde in lid 5, onder a, indien de afstand van de voorgevel van het hoofdgebouw tot de naar de weg gekeerde grens van het bouwperceel meer dan 10 meter bedraagt.
Ingevolge artikel 1, tiende lid, van de planvoorschriften wordt onder "bouwperceel" verstaan: een aaneengesloten stuk grond waarop ingevolge het plan een zelfstandige bebouwing van één gebouw of bij elkaar behorende gebouwen is toegestaan.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de planvoorschriften zijn op de op de kaart voor landschappelijke groenvoorzieningen aangewezen gronden uitsluitend bouwwerken, geen gebouw zijnde, met een bouwhoogte van één meter toegestaan.
2.3.2. Op de bestemmingsplankaart is ter plaatse van het perceel een hoofdgebouw met aaneengesloten stuk grond weergegeven, dat aan de zijde van het Jagerspaadje wordt begrensd door een strook, waarop de bestemming "landschappelijke groenvoorzieningen" rust. Op die groenstrook is de bouw van gebouwen ingevolge artikel 11, tweede lid, van de planvoorschriften niet toegestaan. Anders dan appellant betoogt, behoort deze groenstrook dan ook niet tot het bouwperceel, zodat de afstand van de voorgevel van het hoofdgebouw tot de naar de weg gekeerde grens van het bouwperceel niet meer dan 10 meter bedraagt. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat niet is voldaan aan de voorwaarden voor het verlenen van vrijstelling op grond van artikel 3, zevende lid, van de planvoorschriften.
2.4. Voorts voert appellant aan dat de rechtbank heeft miskend dat de uitbouw past binnen het door het college gevoerde beleid, zoals dit is neergelegd in de beleidsnotitie "Beleid artikel 19, lid 3 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening" (hierna: de beleidsnotitie) en dat het college derhalve met toepassing van de in dat artikel gegeven bevoegdheid vrijstelling kan verlenen.
2.4.1. Volgens artikel 3, eerste lid, aanhef en onder 2, sub a, van de beleidsnotitie, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders voor een uitbreiding van een woning die is gelegen buiten de bebouwde kom en buiten het op de bestemmingsplankaart weergegeven bebouwingsvlak, doch in de voortuin, slechts toepassing geven aan de voormelde bevoegdheid vrijstelling te verlenen indien die uitbreiding een uitbouw omvat waarvan de diepte niet meer bedraagt dan 1,50 meter.
2.4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de tekst van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder 2, sub a, van de beleidsnotitie geen grond geeft voor het oordeel dat onder de diepte van een uitbouw als daar bedoeld, slechts het gedeelte van de uitbouw moet worden verstaan dat zich buiten het bebouwingsvlak bevindt. De omstandigheid dat het beleid slechts van toepassing kan zijn indien het bebouwingsvlak wordt overschreden, brengt niet mee dat de beleidsnotitie in de door appellant bedoelde zin moet worden begrepen, nu de beleidsnotitie zich in zoverre duidelijk beperkt tot uitbouwen met een diepte van maximaal 1,50 meter. De uitbouw, die een diepte heeft van 2,85 meter, voldoet derhalve niet aan de in de beleidsnotitie vermelde voorwaarden om toepassing te geven aan de vrijstellingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.5. Gelet op het hierboven overwogene heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat concreet zicht op legalisatie ontbreekt.
2.6. Appellant betoogt voorts dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat daarvan behoort te worden afgezien. Daartoe voert appellant aan dat vanwege zijn slechte gezondheid aanpassing van de woning door middel van de uitbreiding nodig is en dat de uitbouw vanaf de openbare weg noch vanaf het perceel van de buren zichtbaar is.
2.6.1. De door appellant gestelde omstandigheden, wat daarvan zij, bieden geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden als zodanig onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen belangen moet worden beschouwd, dat het college daarvan behoorde af te zien. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat appellant door zonder bouwvergunning te bouwen het risico heeft genomen dat het college om die reden handhavend zou optreden.
2.7. Tot slot verwijst appellant naar hetgeen hij bij de rechtbank geeft aangevoerd, doch hij geeft geen redenen waarom de behandeling daarvan in de aangevallen uitspraak onjuist is. Gelet hierop en de ten aanzien daarvan door de rechtbank gegeven overwegingen, treft het door appellant aldus aangevoerde geen doel.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. Huijben, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Huijben
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006