ECLI:NL:RVS:2006:AV1799

Raad van State

Datum uitspraak
15 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200505906/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Beekhuis
  • S.T. Heijstek-van Leussen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke intrekking van milieuvergunning voor smederij na niet oprichten en in werking brengen

In deze zaak gaat het om de gedeeltelijke intrekking van een milieuvergunning voor een smederij, die op 5 maart 2002 was verleend. De vergunninghouder had op 24 mei 2005 verzocht om de vergunning gedeeltelijk in te trekken, wat op 1 juni 2005 ter inzage werd gelegd. Appellanten, bewoners van de omgeving, hebben hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State. De zaak werd behandeld op 13 januari 2006, waarbij zowel de appellanten als de verweerder aanwezig waren.

De Raad van State overweegt dat de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure op 1 juli 2005 in werking zijn getreden, maar dat het recht zoals dat gold vóór deze datum van toepassing blijft op dit geding. De appellanten betogen dat er een nieuw akoestisch onderzoek moet worden uitgevoerd, maar de Raad van State oordeelt dat dit in strijd is met de goede procesorde, aangezien de appellanten deze grond niet eerder naar voren hebben gebracht.

De Raad van State stelt vast dat de vergunning voor de activiteit 'smeden met behulp van smidsvuur' gedeeltelijk is ingetrokken. De appellanten stellen dat de vergunning is vervallen omdat de inrichting nooit in werking is gebracht. De Raad van State oordeelt echter dat de vergunning niet is vervallen, omdat de intrekking van de vergunning vóór het verstrijken van de termijn van drie jaar heeft plaatsgevonden. De Raad van State concludeert dat de verweerder terecht tot gedeeltelijke intrekking van de vergunning kon overgaan.

Uiteindelijk verklaart de Raad van State het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin op 15 februari 2006.

Uitspraak

200505906/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 mei 2005, heeft verweerder de aan [vergunninghouder] op 5 maart 2002 verleende milieuvergunning voor het oprichten en in werking hebben van een smederij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […], op zijn verzoek gedeeltelijk ingetrokken. Dit besluit is op 1 juni 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 8 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van vergunninghouder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2006, waar appellanten, van wie [een der appellanten] in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door H. Hemmink, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Ter zitting hebben appellanten betoogd dat vanwege de gewijzigde werkmethodiek een nieuw akoestisch onderzoek dient te worden uitgevoerd. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellanten deze niet eerder in de procedure naar voren hadden kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.3.    Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aan vergunninghouder verleende oprichtingsvergunning van 5 maart 2002 ingetrokken voorzover het de activiteit "smeden met behulp van smidsvuur" en het daarmee samenhangende voorschrift 6.8 van die vergunning betreft.
2.4.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen het ontbreken van een advies van de brandweer en brandgevaar.
Ingevolge artikel 20.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de gronden inzake het ontbreken van een advies van de brandweer en brandgevaar niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.5.    Appellanten stellen dat - nu het smidsvuur nooit is opgericht - de inrichting nooit in werking is gebracht en dat, gelet op artikel 8.18 van de Wet milieubeheer de oprichtingsvergunning is vervallen. Appellanten hebben betoogd dat verweerder niet tot gedeeltelijke intrekking van de vergunning kon overgaan, aangezien de onderliggende vergunning die op 5 maart 2002 is verleend en die op 11 september 2002 onherroepelijk is geworden, op grond van artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer van rechtswege is vervallen omdat de inrichting niet is opgericht en in werking gebracht.
2.5.1.    Ingevolge artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer vervalt de vergunning voor een inrichting, indien de inrichting niet binnen drie jaar nadat de vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht.
2.5.2.    Bij besluit van 5 maart 2002 heeft verweerder een oprichtingsvergunning voor de inrichting verleend. Deze is, na uitspraak van de Afdeling, onherroepelijk geworden op 11 september 2002. Vaststaat dat de activiteit "smeden met behulp van smidsvuur" niet binnen drie jaar is opgericht en in werking is gebracht. Verweerder heeft echter vóór het aflopen van de in artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer bedoelde termijn, op 24 mei 2005, de desbetreffende activiteit ingetrokken. Nu ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de vergunning van 5 maart 2002 nog niet was vervallen voor zover het de activiteit "smeden met behulp van smidsvuur" betreft, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat tot gedeeltelijke intrekking van de vergunning kon worden overgegaan.
2.6.    Ingevolge artikel 8.26, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag de vergunning geheel of gedeeltelijk intrekken op verzoek van de vergunninghouder, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet.
2.7.    Appellanten stellen dat, nu het smeden niet meer met behulp van een smidsvuur zal plaatsvinden, de hoofdactiviteit en daarmee de kern van de oprichtingsvergunning is komen te vervallen. Voorts achten appellanten het noodzakelijk dat voorschrift 6.8 aan de oprichtingsvergunning verbonden blijft, aangezien dit voorschrift huns inziens niet alleen ziet op de afvoer van verbrandingsgassen, afkomstig van het smidsvuur, maar ook op die afkomstig van gasbranders. Bovendien ontbreken de gasbranders op de tekeningen behorend bij het thans bestreden besluit, aldus appellanten.
2.7.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat de hoofdactiviteit "smeden" als zodanig niet verdwijnt, maar dat deze alleen nog met behulp van (mobiele) gasbranders zal worden uitgevoerd. Aangezien deze activiteit reeds is vergund bij besluit van 5 maart 2002, volstaat de oprichtingsvergunning voor de na de intrekking overgebleven activiteiten, aldus verweerder. Verder stelt hij dat, nu voorschrift 6.8 onlosmakelijk is verbonden met het smeden met behulp van smidsvuur, dit voorschrift kon worden ingetrokken.
2.7.2.    Ingevolge voorschrift 6.8 van de oprichtingsvergunning moeten de verbrandingsgassen, afkomstig van het smidsvuur, via een gasdichte afvoerleiding naar buiten worden afgevoerd. De uitmonding van deze afvoerleiding moet zich op een hoogte van ten minste 1 meter boven de hoogste daklijn van de bebouwing binnen een straal van 25 meter van de inrichting bevinden.
2.7.3.    Zowel het smeden met behulp van smidsvuur als het smeden met behulp van (mobiele) gasbranders was in de oprichtingsvergunning van 5 maart 2002 reeds toegestaan.
Ten aanzien van de stelling van appellanten dat de hoofdactiviteit en daarmee de kern van de oprichtingsvergunning is komen te vervallen, is de Afdeling van oordeel dat, nu het smeden nog steeds als hoofdactiviteit binnen de inrichting plaatsvindt, geen sprake is van een zodanige wijziging van de inrichting dat het belang van de bescherming van het milieu zich verzet tegen het intrekken van eerdergenoemde activiteit.
Ten aanzien van voorschrift 6.8 overweegt de Afdeling dat het - in tegenstelling tot hetgeen appellanten betogen - slechts ziet op de afvoer van verbrandingsgassen die afkomstig zijn van het smidsvuur, zodat evenmin naar aanleiding van hetgeen appellanten hieromtrent hebben aangevoerd, kan worden geoordeeld dat het belang van de bescherming van het milieu zich verzet tegen de gedeeltelijke intrekking van de vergunning.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling dan ook van oordeel dat verweerder tot gedeeltelijke intrekking van de vergunning kon overgaan.
Voor zover appellanten stellen dat de gasbranders op de tekeningen behorend bij het bestreden besluit ten onrechte ontbreken, is de Afdeling van oordeel dat, nu het bestreden besluit slechts ziet op het smidsvuur en voorschrift 6.8, het al dan niet aanwezig zijn van de gasbranders op de tekeningen niet kan leiden tot vernietiging van het thans bestreden besluit.
2.8.    Het beroep is ongegrond.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.T. Heijstek-van Leussen, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis    w.g. Heijstek-van Leussen
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006
353.