ECLI:NL:RVS:2006:AV1797

Raad van State

Datum uitspraak
15 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200504785/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor nertsenhouderij en akkerbouwbedrijf in Boxmeer

In deze zaak heeft de Raad van State op 15 februari 2006 uitspraak gedaan over een vergunning die op 19 april 2005 door het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer is verleend voor een nertsenhouderij en akkerbouwbedrijf. De vergunning werd verleend op basis van artikel 8.4 van de Wet milieubeheer en betreft een perceel in de gemeente Boxmeer. De vergunninghoudster heeft de vergunning aangevraagd en het besluit is op 27 april 2005 ter inzage gelegd. De stichting 'Stichting Bont voor Dieren' heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij betoogde dat de bedenkingen over geluidnormen en lichthinder ten onrechte als ongegrond zijn bestempeld in het dictum van het besluit.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak op 5 december 2005 ter zitting behandeld. De appellante, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en de verweerder, vertegenwoordigd door R.J.M.B. Derks, hebben hun standpunten toegelicht. Ook de vergunninghoudster was aanwezig, vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtem. De Afdeling heeft overwogen dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd en dat de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden, noodzakelijk zijn ter bescherming van het milieu.

De Afdeling heeft vastgesteld dat de vergunning niet in strijd is met de geldende wet- en regelgeving en dat de geluidgrenswaarden die zijn vastgesteld in het bestreden besluit, in overeenstemming zijn met de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening. De appellante heeft niet kunnen aantonen dat de vergunninghoudster meer vervoersbewegingen met vrachtwagens heeft aangevraagd dan is vergund. De Afdeling heeft geconcludeerd dat de vergunning op juiste gronden is verleend en dat het beroep van de stichting ongegrond is verklaard. Er zijn geen redenen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200504785/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting "Stichting Bont voor Dieren", gevestigd te Amsterdam,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 19 april 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een nertsenhouderij en akkerbouwbedrijf gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Boxmeer, sectie […], nummers […] en gemeente [plaats], sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 27 april 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 27 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 31 mei 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 december 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en verweerder, vertegenwoordigd door R.J.M.B. Derks, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtem.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Appellante betoogt dat in het dictum van het bestreden besluit ten onrechte is bepaald dat de bedenkingen ongegrond zijn, nu in de considerans is overwogen dat de bedenkingen inzake de geluidnormen en lichthinder gegrond zijn.
De voorschriften met betrekking tot geluid- en lichthinder zijn, naar aanleiding van de bedenkingen, in overleg met vergunninghoudster aangepast. Uit het bestreden besluit blijkt naar het oordeel van de Afdeling duidelijk dat verweerder deze bedenkingen gegrond acht. Het dictum van dat besluit is hiermee ten onrechte niet in overeenstemming gebracht. Nu dit niet tot enig misverstand inzake de betekenis van het bestreden besluit kan hebben geleid, is appellante niet in haar belangen geschaad.
2.3.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4.    Appellante betoogt dat sprake is van cumulatieve stankhinder. Toetsingscriterium I uit het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij", Publicatiereeks Lucht 46 (hierna: het rapport) is hier volgens appellante van toepassing. De som van de relatieve bijdrage mag derhalve niet meer dan 1,00 bedragen. Nu dit wordt overschreden is sprake van een overbelaste situatie, aldus appellante. Voorts betoogt appellante dat in het bestreden besluit van een ander toetsingscriterium is uitgegaan dan in het verweerschrift. In het bestreden besluit heeft verweerder de cumulatieve stankhinder per stal berekend en is hij uitgegaan van een toetsingswaarde van 1,00. In het verweerschrift heeft verweerder de cumulatieve stankhinder per groep stallen berekend en is hij uitgegaan van een toetsingswaarde van 1,5.
2.4.1.    Verweerder heeft voor het bepalen van het beschermingsniveau tegen cumulatieve stankhinder het rapport gebruikt. Hij heeft, nu het rapport geen betrekking heeft op nertsen, omdat in de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 voor die dieren geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden zijn opgenomen, de cumulatieve stankhinder van de in de omgeving van de inrichting liggende inrichtingen beoordeeld. Slechts op de woning Hoekstraat 12 is de totale belasting meer dan de minimale toetsingswaarde 1,00. Nu de totale belasting lager is dan de maximale toetsingswaarde 1,5 uit het rapport en er slechts door één inrichting, Hoekstraat 14/16, op de woning Hoekstraat 12 een relatieve belasting wordt veroorzaakt, is volgens verweerder geen sprake van cumulatieve stankhinder.
2.4.2.    De Afdeling stelt vast dat het rapport geen betrekking heeft op nertsen, nu in de Richtlijn voor nertsen geen omrekeningsfactoren naar mestvarkeneenheden zijn opgenomen. Er zijn evenmin andere milieutechnische inzichten ter beoordeling van cumulatie van stank van nertsen, aan de hand waarvan omrekening naar mestvarkeneenheden kan plaatsvinden. Verweerder heeft op goede gronden geoordeeld dat bij toepassing van het rapport geen sprake is van cumulatieve stankhinder, veroorzaakt door andere inrichtingen in de omgeving van de onderhavige inrichting. Ook overigens is niet gebleken van zodanige omstandigheden dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt had moeten stellen dat de bijdrage van dieren, waarvoor in de Richtlijn geen mestvarkeneenheden zijn opgenomen, aan de cumulatie van stank zodanig is, dat de vergunning voor de onderhavige inrichting hierom had moeten worden geweigerd. Gelet hierop behoeft hetgeen appellante betoogt met betrekking tot de door haar gestelde tegenstrijdigheid tussen het bestreden besluit en het verweerschrift geen verdere behandeling.
2.5.    In voorschrift 3.1.1 van het bestreden besluit zijn geluidgrenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van de inrichting. Deze zijn gesteld op 42 dB(A), 40 dB(A) en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode en gelden ter plaatse van woningen van derden.
2.5.1.    Appellante betoogt dat in het akoestisch rapport van een te hoge geluidbelasting is uitgegaan omdat bij de berekeningen van meer vrachtwagenbewegingen wordt uitgegaan dan zijn aangevraagd. Hieruit volgt volgens appellante dat de hogere geluidgrenswaarde van 42 dB(A) voor de dagperiode niet nodig is.
2.5.2.    Verweerder stelt dat volgens het aanvraagformulier maximaal 7 vrachtwagens per week de inrichting aandoen, 6 overdag en 1 's avonds. Uit het akoestisch rapport blijkt volgens verweerder dat in de representatieve bedrijfssituatie 6 vrachtwagens per week de inrichting aandoen en dat er voorts verspreid over het jaar 10 vrachtwagens komen. In het ergste geval (worst case scenario) zouden deze 10 vrachtwagens op dezelfde dag de inrichting kunnen aandoen. Met die bedrijfssituatie is volgens verweerder ook rekening gehouden bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte indirecte geluidhinder.
2.5.3.    Met betrekking tot de vraag of er een zodanige discrepantie bestaat tussen de aanvraag en het akoestisch rapport dat in voorschrift 3.1.1 meer is vergund dan is aangevraagd, overweegt de Afdeling het volgende.
Blijkens het akoestisch rapport wordt met vrachtwagens 5 keer per week in de inrichting voer gelost en worden 1 keer per week kadavers afgevoerd. Dit houdt in dat er sprake is van 12 vervoersbewegingen met vrachtwagens per week. De overige in het akoestisch rapport beschreven vervoersbewegingen met vrachtwagens vinden niet wekelijks plaats. In de aanvraag is als maximum 14 vervoersbewegingen met vrachtwagens per week aangegeven, waaronder de verspreid over het jaar plaatsvindende vervoersbewegingen moeten worden begrepen. Daarvan is uitgegaan in het akoestisch rapport voor de bepaling van de directe geluidhinder. Hieruit volgt dat niet meer is vergund dan is aangevraagd. Nu uit het akoestisch rapport voorts blijkt dat de voor de dag- en avondperiode gestelde geluidgrenswaarden voor de vergunde activiteiten nodig zijn, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat hij niet van een te hoge geluidbelasting is uitgegaan.
2.5.4.    Voor de beoordeling van de indirecte geluidhinder veroorzaakt door het verkeer van en naar de inrichting is in het akoestisch rapport rekening gehouden met alle in het akoestisch rapport beschreven vervoersbewegingen, uitgaande van de situatie dat de verspreid over het jaar plaatsvindende vervoersbewegingen alle op dezelfde dag zouden voorkomen. Blijkens de stukken wordt aan de voor indirecte geluidhinder gestelde voorkeurgrenswaarde van 50 dB(A) voldaan.
2.6.    Appellante betoogt dat verweerder voor de in voorschrift 3.1.1 voor de dag- en avondperiode toegestane hogere grenswaarden dan de in de Handreiking genoemde richtwaarden geen beroep kan doen op bestaande rechten nu er sprake is van een discrepantie tussen wat eerder is vergund en wat nu wordt vergund, omdat geen sprake is van een afname van de vervoersbewegingen met vrachtwagens in vergelijking tot hetgeen eerder is vergund, maar van een toename.
2.6.1.    Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe geluidhinder, voor zover hier van belang, hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt gehanteerd. Ingevolge dit hoofdstuk gelden in geval van een landelijke omgeving voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode als richtwaarden 40, 35 en 30 dB(A).
De geluidbelasting vanwege de inrichting op het meetpunt Hoekstraat 3 overschrijdt de richtwaarde in de dagperiode met 2 dB(A) en in de avondperiode met 5 dB(A). Verweerder heeft in voorschrift 3.1.1 met deze geluidbelasting overeenstemmende geluidgrenswaarden opgelegd omdat de inrichting een bestaande inrichting is en deze geluidgrenswaarden niet leiden tot overschrijding van de etmaalwaarde van 50 dB(A) die de Handreiking ten aanzien van nieuwe inrichtingen als maximum aanbeveelt. Om overschrijdingen van het referentieniveau te voorkomen is volgens verweerder een geluidscherm van minimaal drie meter hoog nodig, hetgeen naar zijn oordeel vanwege de daarmee gemoeide kosten in redelijkheid niet van vergunninghoudster kan worden gevergd.
2.6.2.    De Afdeling overweegt dat blijkens het akoestisch rapport het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet hoger is dan 40 dB(A). Volgens de Handreiking is voor bestaande inrichtingen overschrijding van het referentieniveau tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) in sommige gevallen toelaatbaar op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen. De richtwaarden voor de dag- en avondperiode zullen maar in beperkte mate worden overschreden. Voorts blijkt uit de vergunning van 27 januari 1998 voldoende duidelijk dat daarbij 20 vervoersbewegingen met vrachtwagens zijn vergund, waarvan 4 in de avondperiode en 2 in de nachtperiode. Nu de thans verleende vergunning betrekking heeft op maximaal 14 vervoersbewegingen met vrachtwagens, waarvan 2 in de avondperiode, zal, anders dan appellante meent, het aantal vervoersbewegingen ten opzichte van de eerder vergunde situatie afnemen. Gelet hierop en op de hoge kosten die het plaatsen van een geluidscherm met zich brengt, heeft verweerder de in voorschrift 3.1.1 gestelde geluidgrenswaarden in zoverre in redelijkheid toereikend kunnen achten.
2.7.    Appellante betoogt voorts dat de in voorschrift 3.1.1 neergelegde langtijdgemiddelde beschermingsniveaus 42 dB(A) voor de dagperiode en 40 dB(A) voor de avondperiode te hoog zijn voor zover ze voor andere woningen dan Hoekstraat 3 gelden. Daartoe voert zij aan dat voor de andere woningen de richtwaarden 40 dB(A), 35 dB(A) en 30 dB(A) toereikend zijn, behalve voor de woning Hoekstraat 8 waar de geluidbelasting in de avondperiode 38 dB(A) zal bedragen. Gelet hierop is volgens appellante voor de andere woningen dan de woning Hoekstraat 3 meer vergund dan nodig is.
De Afdeling overweegt dat de geluidbelasting van de inrichting zich blijkens het bestreden besluit en het akoestisch rapport met name bij de woning Hoekstraat 3 zal doen gevoelen. Bij de verder weg gelegen woningen zal de geluidbelasting lager zijn. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het in dit geval niet nodig was bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden onderscheid te maken naar de situering van de diverse nabijgelegen woningen.
2.8.    Het beroep is ongegrond.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld    w.g. Plambeck
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006
159-492.