ECLI:NL:RVS:2006:AV1796

Raad van State

Datum uitspraak
15 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200504740/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • J.R. Schaafsma
  • J.A.M. van Angeren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure omtrent de vergunning voor een vleeskalverenhouderij

In deze zaak gaat het om een bestuursrechtelijke procedure die is gestart door twee appellanten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Uden, waarbij een vergunning is verleend voor een vleeskalverenhouderij. De vergunning, verleend op 13 april 2005, betreft een inrichting gelegen op een specifiek perceel in de gemeente Uden. De appellanten hebben hun beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij verschillende gronden hebben aangevoerd, waaronder de niet-ontvankelijkheid van hun beroep en de zorgvuldigheid van het besluit. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 december 2005 ter zitting behandeld.

De Afdeling heeft vastgesteld dat de vergunning is verleend in overeenstemming met de Wet milieubeheer en dat de appellanten niet tijdig bedenkingen hebben ingediend tegen het ontwerp van het besluit. De Afdeling heeft geoordeeld dat de beroepsgronden van appellant sub 1 ontvankelijk zijn, terwijl het beroep van appellant sub 2 gedeeltelijk niet-ontvankelijk is verklaard. De Afdeling heeft ook overwogen dat de vergunning niet in strijd is met de relevante milieuwetgeving en dat de beoordeling van de cumulatieve stankhinder en ammoniakemissie door verweerder adequaat is uitgevoerd.

Uiteindelijk heeft de Afdeling het beroep van appellant sub 1 ongegrond verklaard en het beroep van appellant sub 2 gedeeltelijk gegrond, waarbij het bestreden besluit is vernietigd voor zover het betreft het aantal toegestane witvleeskalveren. De Afdeling heeft bepaald dat in de inrichting ten hoogste 1.600 witvleeskalveren mogen worden gehouden. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 15 februari 2006.

Uitspraak

200504740/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Uden,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 13 april 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een vleeskalverenhouderij gelegen op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [[plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 21 april 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 30 mei 2005, bij de Raad van State op dezelfde dag per fax ingekomen, en appellant sub 2 bij brief van 31 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 juni 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 19 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2005, waar appellant sub 1 in persoon en bijgestaan door ing. H.G. Geling, en verweerder, vertegenwoordigd door J.M.B. Fleerakkers en J.J.C. van Avezaath, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. H.G.M. van der Westen, advocaat te Eindhoven, daar als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Eerst ter zitting heeft appellant sub 1 betoogd dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de toekomstige woning op het aan appellant sub 1 toebehorende perceel [locatie 2]. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellant sub 1 deze niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.3.    Verweerder stelt dat het beroep van appellant sub 1 niet-ontvankelijk is. Hiertoe voert hij aan dat appellant sub 1 gedurende de termijn voor het inbrengen van bedenkingen, gesteld in artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, die begon op 23 december 2004, slechts pro forma bedenkingen heeft ingediend. Buiten de vorenbedoelde termijn van vier weken heeft appellant sub 1 een aanvullend bedenkingenschrift ingediend waarin hij zijn bedenkingen nader toelicht, aldus verweerder. Voorts stelt verweerder dat het beroep van appellant sub 2 niet-ontvankelijk is voor zover dat gericht is tegen de tabellen in het bestreden besluit waarin tweemaal N staat vermeld en n ontbreekt.
2.3.1.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.3.2.    Appellant sub 2 heeft de grond inzake de tabellen in het bestreden besluit waarin tweemaal N staat vermeld en n ontbreekt niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellant sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3.3.    De Afdeling stelt vast dat het aanvullend bedenkingenschrift van appellant sub 1 buiten de termijn voor het inbrengen van bedenkingen, gesteld in artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, is ingediend, nu het op 17 februari 2005 bij verweerder is ingekomen. Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of de beroepsgronden van appellant sub 1 hun grondslag vinden in de door hem ingediende bedenkingen van 17 januari 2005, welke op dezelfde dag bij verweerder zijn ingekomen. Hierbij is van belang dat de bedenkingen enigszins concreet dienen te zijn. Hoewel aan de motivering van de bedenkingen geen strenge eisen behoeven te worden gesteld, moet toch ten minste beknopt worden aangegeven waarom de indiener zich niet met het ontwerp van het besluit kan verenigen. De Afdeling is van oordeel dat de bedenkingen van appellant sub 1, zoals opgenomen in het bedenkingenschrift van 17 januari 2005, op dezelfde dag bij verweerder ingekomen, voldoende concreet zijn, nu appellant sub 1 beknopt aangeeft op welke punten hij zich niet met het ontwerp van het besluit kan verenigen. Voorts stelt de Afdeling vast dat de beroepsgronden van appellant sub 1 hun grondslag vinden in de door hem ingediende bedenkingen. Voorgaande leidt ertoe dat appellant sub 1 ontvankelijk is in zijn beroep.
2.4.    Appellant sub 2 betoogt dat sprake is van onbehoorlijk bestuur, nu hij niet eerder dan 12 mei 2005 het bestreden besluit van verweerder heeft ontvangen, welke op 13 april 2005 is genomen en op 20 april 2005 is gepubliceerd. Als gevolg hiervan was de termijn die appellant sub 2 had om beroep in te dienen erg kort.
Daargelaten de vraag of er sprake is van een fout bij de mededeling van het bestreden besluit is de Afdeling van oordeel dat het hierbij evenwel gaat om een onregelmatigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Zoals is geoordeeld in de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 1999, no. E03.97.0440 (JB 1999, nr. 154), kan een dergelijke onregelmatigheid geen grond voor vernietiging van dat besluit zijn, aangezien niet met terugwerkende kracht de rechtmatigheid aan het besluit kan komen te ontvallen. Het beroepsonderdeel faalt.
2.5.    Appellant sub 2 voert aan dat in de considerans van het bestreden besluit is vermeld dat van de aangevraagde 1.900 witvleeskalveren vergunning wordt geweigerd voor het houden van 300 witvleeskalveren, terwijl in voorschrift 4 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning is vermeld dat vergunning is verleend voor 1.900 witvleeskalveren.
Ter zitting heeft verweerder verklaard dat voorschrift 4 een verschrijving bevat in die zin dat 1.900 witvleeskalveren gelezen moet worden als 1.600 witvleeskalveren. De Afdeling is van oordeel dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.6.    Appellant sub 2 voert aan dat het voor hem niet duidelijk is welk gedeelte van de nieuw te bouwen stal wel gebouwd wordt en welk gedeelte, vanwege de gedeeltelijke weigering van de vergunning, niet.
De Afdeling stelt vast dat de stal in zijn geheel zal worden gebouwd maar dat hierin minder kalveren mogen worden gehouden. Deze beroepsgrond mist derhalve feitelijke grondslag.
2.7.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.8.    Appellant sub 1 voert aan dat verweerder wat betreft de beoordeling van cumulatieve stankhinder onjuiste adressen in het ontwerp van het besluit heeft opgenomen en dat hij hierbij niet alle voor stank gevoelige objecten in de omgeving van de inrichting heeft betrokken. Tevens betoogt appellant sub 1 dat verweerder de cumulatieve stankhinder onjuist heeft beoordeeld.
Bij de beoordeling van de cumulatieve stankhinder heeft verweerder het rapport "Beoordeling cumulatie stankhinder door intensieve veehouderij" (Publicatiereeks Lucht 46; hierna: het rapport) tot uitgangspunt genomen. Hij stelt zich op het standpunt dat de adressen in het bestreden besluit zijn aangepast en dat eveneens de overige in de omgeving van de inrichting gelegen voor stank gevoelige objecten bij de beoordeling zijn betrokken. Voorts heeft appellant sub 1 niet aangevoerd op welke punten de beoordeling van cumulatieve stankhinder onjuist zou zijn, aldus verweerder.
Uit hetgeen appellant sub 1 heeft aangevoerd, noch anderszins, is de Afdeling gebleken dat verweerder ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat aan de hand van het rapport moet worden geoordeeld dat onaanvaardbare cumulatie van stankhinder niet optreedt.
2.9.    Appellant sub 1 vreest voor schade aan de coniferen in zijn kwekerij door directe ammoniakuitstoot. Hij voert hiertoe aan dat de totale ammoniakemissie van de inrichting toeneemt.
2.9.1.    Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten directe ammoniakschade het rapport "Stallucht en Planten 1981" (hierna: het rapport stallucht) tot uitgangspunt genomen. Hij betoogt dat het rapport stallucht niet van toepassing is op directe ammoniakschade veroorzaakt door vleeskalveren. Tevens voert verweerder aan dat de bij het bestreden besluit verleende stal aan de vereiste afstand voldoet en voor wat betreft de bestaande stal wijst verweerder op bestaande rechten.
2.9.2.    Uit het rapport stallucht blijkt dat directe schade door uitstoot van ammoniak zich in de praktijk kan voordoen bij intensieve kippen- en varkenshouderijen. Ter voorkoming van dergelijke schade wordt een afstand van minimaal 50 meter tussen stallen en meer gevoelige planten en bomen, zoals coniferen, en een afstand van minimaal 25 meter tot minder gevoelige planten en bomen aanbevolen. Daarbij wordt uitgegaan van de afstand tot de dichtstbijzijnde gevel van de dichtstbijzijnde stal.
Niet in geschil is dat de afstand van de gevel van de bestaande stal tot de coniferen 8 tot 10 meter bedraagt. Evenmin is in geschil dat de gevel van de bij het bestreden besluit vergunde stal op een afstand van 50 tot 60 meter van de coniferen ligt. Verweerder heeft beide stallen apart beoordeeld. Daargelaten de vragen of het rapport stallucht van toepassing is op vleeskalveren en of het rapport stallucht de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten ten aanzien van directe ammoniakschade bevat, is de Afdeling van oordeel dat het rapport stallucht zich niet verzet tegen de door verweerder gehanteerde beoordelingswijze. Verweerder heeft zich bij de beoordeling van de directe ammoniakschade in het onderhavige geval in redelijkheid op het rapport stallucht kunnen baseren en hij heeft zich op basis daarvan in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare directe ammoniakschade niet behoeft te worden gevreesd.
2.10.    Appellant sub 1 betoogt dat verweerder ten onrechte de Richtlijn 96/61/EEG van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn) niet heeft toegepast. Voorts stelt hij dat verweerder in het kader van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: Wav) ten onrechte niet de beste beschikbare techniek heeft voorgeschreven. In verband met de ammoniak- en geuremissie had een groenlabelstalsysteem in de vorm van een luchtwassysteem moeten worden voorgeschreven, aldus appellant sub 1.
De Afdeling stelt vast dat de IPPC-richtlijn niet van toepassing is nu in de inrichting geen diersoorten worden gehouden waarvoor ingevolge bijlage I van de IPPC-richtlijn drempelwaarden gelden. Voorts is de inrichting niet gelegen in een kwetsbaar gebied of in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied. De vergunning kan derhalve niet op grond van de artikelen 4 tot en met 7 van de Wav worden geweigerd. Voorts ziet de Afdeling in hetgeen appellant sub 1 heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder op grond van artikel 3, derde lid, van de Wav in onderlinge samenhang bezien met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden waarin een luchtwassysteem wordt voorgeschreven.
2.11.    Appellant sub 1 voert aan dat het akoestisch onderzoeksrapport van Schoonderbeek en partners advies BV, kenmerk 04.186.B02, van 15 september 2004 (hierna: het akoestisch onderzoeksrapport), onvolledig en ondeugdelijk is. In dit verband voert hij aan dat in het akoestisch onderzoeksrapport wat betreft de ventilatoren is uitgegaan van een te laag bronvermogen, aangezien er slechts één bron is ingevoerd, terwijl er elf ventilatoren aanwezig zijn. Tevens zijn de tekst van het akoestisch onderzoeksrapport en de bijlage bij het akoestisch onderzoeksrapport tegenstrijdig wat betreft de laadtijd van kalveren, aldus appellant sub 1. In de tekst wordt een laadtijd genoemd van drie uur en in de bijlage wordt gesproken over een laadtijd van één uur. Voorts is volgens hem ten onrechte geen rekening gehouden met de aanwezigheid van twee verschillende propaangastanks en de daarmee samenhangende verschillende laadtijden, hetgeen van invloed is op het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau. Ten slotte stelt hij dat de berekening van de piekgeluiden en de indirecte hinder bij de incidentele bedrijfssituaties niet inzichtelijk is.
Appellant sub 2 stelt dat een aantal aannames met betrekking tot de geluidemissie zoals gedaan in het akoestisch onderzoeksrapport onjuist is. Onder meer voert hij aan dat er, in tegenstelling tot hetgeen verweerder betoogt, geen afschermende werking van de stallen plaatsvindt ten aanzien van de silo voor brokken, aangezien zijn woning evenals de silo, aan de achterzijde van de stallen is gelegen. Er treedt daarentegen eerder een versterkende werking door gevelreflectie op, aldus appellant sub 2. Tevens voert hij, evenals appellant sub 1, aan dat de levering van melkpoeder en krachtvoer niet in één transport is toegestaan, hetgeen wel het uitgangspunt van het akoestisch onderzoeksrapport is. Voorts betoogt appellant sub 2 dat het akoestisch onderzoeksrapport een onvoldoende onderbouwing is van de geluidemissie.
2.11.1.    De Afdeling stelt vast dat, gelet op pagina 4 van bijlage 2 van het akoestisch onderzoeksrapport, elf ventilatoren zijn meegenomen bij de geluidberekening. Tevens stelt de Afdeling vast dat uit bijlage 2.4.2 van het akoestisch onderzoeksrapport blijkt dat is uitgegaan van een laadtijd van kalveren van drie uur gedurende de nachtperiode. Er doet zich derhalve geen tegenstrijdigheid voor tussen de tekst en de bijlage van het akoestisch onderzoeksrapport. Volgens het akoestisch onderzoeksrapport, dat blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de verleende vergunning, worden de propaangastanks eens per drie maanden bijgevuld en is de laadtijd vijftien minuten per tank. Eveneens volgt uit het akoestisch onderzoeksrapport dat de levering van melkpoeder en krachtvoer in één transport plaats vinden. De Afdeling merkt op dat de Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid tot het treffen van handhavingsmaatregelen, indien de vergunning niet wordt nageleefd. Wat betreft het betoog van appellant sub 2 dat de geluidbelasting hoger is als gevolg van gevelreflectie, is de Afdeling van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zelfs indien zich gevelreflectie zou voordoen nog steeds kan worden voldaan aan de geluidgrenswaarden.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling geen aanknopingspunten om tot het oordeel te komen dat het akoestisch onderzoeksrapport onvolledig of ondeugdelijk is, dan wel gebaseerd is op onjuiste aannames. De Afdeling is van oordeel dat verweerder voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de inrichting kan voldoen aan de voorgeschreven geluidgrenswaarden.
2.12.    In voorschrift 24 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor de regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie, als gevolg van het lossen van voer met een bulkwagen, voor ten hoogste één dag per week gedurende 30 minuten in de dagperiode op de gevel van de woning [locatie 2] met 4 dB(A) mag worden overschreden. Appellant sub 2 betoogt dat deze overschrijding onacceptabel is.
Volgens paragraaf 5.3 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) kan voor regelmatige afwijkingen van de normale bedrijfssituatie, waarbij in principe wordt uitgegaan van een frequentie van maximaal circa een dag-, avond- of nachtperiode per week, na een bestuurlijk afwegingsproces een hogere grenswaarde worden gesteld. Volgens de Handreiking zal daarbij de vraag of er in die situaties sprake is van hinder en zo ja, in welke mate en in welke frequentie, een belangrijke rol spelen. Hier geldt, volgens de Handreiking, dat steeds een belangenafweging zal moeten plaatsvinden bij de vraag of de vergunning op deze wijze kan worden verleend, afhankelijk van het tijdstip en de duur van de activiteit, de frequentie van vóórkomen, de hoogte van het geluidniveau (absoluut en relatief), de noodzaak dan wel onvermijdelijkheid van de desbetreffende activiteit, de redelijkerwijs te treffen maatregelen en het al dan niet vóórkomen van incidentele bedrijfssituaties.
Verweerder acht de overschrijding van de geluidgrenswaarden, gelet op de noodzaak van de activiteit, de periode waarin zij plaatsvindt, de duur van de overschrijding, de kosten om de geluidbelasting te reduceren en de frequentie van de overschrijding, acceptabel.
De Afdeling is van oordeel dat, gelet op het vorenstaande, verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder niet behoeft te worden gevreesd.
2.13.    Appellant sub 1 stelt dat het aantal van twaalf incidentele bedrijfssituaties, zoals opgenomen in voorschrift 26 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning, zal worden overschreden in verband met de aan- en afvoer van kalveren.
Voorschrift 26 bepaalt dat de in vergunningvoorschrift 23 voorgeschreven geluidgrenswaarden op twaalf dagen per jaar niet van toepassing zijn vanwege incidentele afwijkingen van de representatieve bedrijfssituaties.
In paragraaf 5.3 van de Handreiking is onder meer vermeld dat een ontheffing kan worden verleend om maximaal twaalf maal per jaar (uitgangspunt is dat het per keer steeds gaat om één, aaneengesloten, periode van maximaal een etmaal) activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaan dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie.
Volgens het akoestisch onderzoeksrapport worden tweemaal per jaar kalveren aangevoerd en tweemaal per jaar kalveren afgevoerd. De Afdeling overweegt dat deze activiteiten, gelet op paragraaf 5.3 van de Handreiking, per keer dienen plaats te vinden in een aaneengesloten periode van maximaal een etmaal. Het is, anders dan appellant sub 1 heeft betoogd, derhalve mogelijk dat de activiteit is verspreid over twee kalenderdagen. Gelet hierop heeft appellant sub 1 onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het aantal van twaalf incidentele bedrijfssituaties zal worden overschreden. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.14.    Voor het overige is het beroep van appellant sub 2 gericht tegen een aantal overwegingen die ten grondslag liggen aan het bestreden besluit. Aangezien het hier gaat om gronden die zich richten tegen de considerans, en niet tegen het dictum van het besluit met de daaraan verbonden voorschriften, en die gronden dientengevolge geen betrekking hebben op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning, kunnen deze gronden, wat daarvan zijn moge, niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.15.    Het beroep van appellant sub 1 is ongegrond. Het beroep van appellant sub 2 is, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover in voorschrift 4 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning is bepaald dat in de inrichting ten hoogste 1.900 witvleeskalveren worden gehouden. De Afdeling zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dit is vernietigd.
2.16.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat ten aanzien van appellant sub 1 geen aanleiding. Van proceskosten van appellant sub 2 die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep van appellant sub 2 niet-ontvankelijk voor zover het de tabellen in het bestreden besluit waarin tweemaal N staat vermeld en n ontbreekt betreft;
II.    verklaart het beroep van appellant sub 2 voor het overige gedeeltelijk gegrond;
III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Uden van 13 april 2005, kenmerk 2004/27, voor zover het voorschrift 4 van de bij het bestreden besluit verleende vergunning betreft;
IV.    bepaalt dat het volgende voorschrift 4 in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd: in de inrichting mogen ten hoogste 1.600 witvleeskalveren worden gehouden;
V.    verklaart het beroep van appellant sub 2 voor het overige en het beroep van appellant sub 1 geheel ongegrond;
VI.    gelast dat de gemeente Uden aan appellant sub 2 het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.A.M. van Angeren, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll    w.g. Van Hardeveld
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006
312-493.