200503272/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "ProRail B.V.", gevestigd te Utrecht,
2. J.F. Snik en A.D. van der Ploeg, wonend te Oegstgeest respectievelijk Leiden,
3. H. Beekman, A.J.M. Winkelman, R.J. Roper en A.J. Padberg, wonend te Leiden,
appellanten,
het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 4 maart 2005 heeft verweerder aan appellante sub 1 een vergunning verleend als bedoeld in artikel 8.1, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een spoorwegemplacement, gelegen op het perceel Stationsplein 1 te Leiden en voorts de aanvraag van appellante sub 1 deels buiten behandeling gelaten. Dit besluit is op 8 maart 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 13 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2005, appellanten sub 2 bij brief van 17 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 april 2005, en appellanten sub 3 bij brief van 18 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 19 april 2005, beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 12 mei 2005.
Bij brief van 16 juni 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 4 juli 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2006, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. E. Broeren, advocaat te Breda, ing. G.L. Smit en J.Y.M. Lafeber, medewerkers van appellante sub 1, en ing. H. Gosselink, extern geluidadviseur, appellanten sub 2, en verweerder, vertegenwoordigd door J.H.O. Noppen, drs. H.J. Meeuwissen en ing. G.J. Distelbrink, ambtenaren van de Milieudienst, zijn verschenen.
Voorts zijn [partijen] als partij gehoord.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Bij wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), in werking getreden op 1 december 2005, is de Wet milieubeheer gewijzigd. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet.
2.2. Appellante sub 1 heeft haar beroep, voor zover dat betrekking heeft op de toepassing van de reductie van 13 dB(A) op het rolgeluid en het niet toepassen van een straffactor van 5 dB(A), ingetrokken.
2.3. Appellante sub 1 betoogt dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door geen tweede ontwerp van het besluit op te stellen. Volgens haar lag dit, gelet op het tijdverloop tussen het opstellen van het ontwerp en het nemen van het besluit en op de in die tijd gewijzigde geluidsituatie, wel in de rede.
2.3.1. De Afdeling stelt vast dat geen bepaling verweerder verplichtte om vóór het nemen van het besluit een tweede ontwerp op te stellen. Dat sinds het ontwerp van het besluit van 21 juli 2000 geruime tijd is verstreken en appellante sub 1 inmiddels een aantal akoestische maatregelen heeft getroffen, leidt evenmin tot het oordeel dat verweerder, door een tweede ontwerp achterwege te laten, onzorgvuldig heeft gehandeld.
2.4. Appellanten sub 1 en 2 betogen dat de aanvraag om vergunning ten onrechte buiten behandeling is gelaten voor zover die betrekking heeft op het omrijden van de locomotief van de goederentrein en het daarbij behorende aan- en afkoppelen. Volgens hen is het omrijden van de locomotief niet aan te merken als doorgaand treinverkeer, zodat sprake is van een vergunningplichtige activiteit.
2.4.1. Ingevolge artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. Hieraan is uitvoering gegeven in het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: het Ivb). Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van het Ivb, bezien in samenhang met categorie 14.1, onder a, van bijlage I bij het Ivb, is een spoorwegemplacement een vergunningplichtige inrichting.
2.4.2. De Afdeling overweegt hierover als volgt. Doorgaand treinverkeer vormt geen onderdeel van een spoorwegemplacement. De Afdeling stelt op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat bij het omrijden van de goederentrein de locomotief wordt losgekoppeld van de trein, over een afstand ter lengte van de trein over een naastgelegen spoor terugrijdt en vervolgens weer wordt gekoppeld aan het andere uiteinde van de trein. De samenstelling van de goederentrein verandert daarbij niet. Na het omrijden vervolgt de goederentrein zijn weg in de tegenovergestelde rijrichting. Gelet op deze omstandigheden staat de locomotief ten dienste van de doorgaande goederentrein en is het omrijden onderdeel van het doorgaande treinverkeer. Het omrijden vormt geen onderdeel van het spoorwegemplacement in vorenbedoelde zin en is derhalve geen vergunningplichtige activiteit. Dat het omrijden plaatsvindt op een gedeelte van het spoorwegemplacement waar tevens rangeerbewegingen plaatsvinden, maakt dat niet anders. Verweerder heeft de aanvraag, voor zover die betrekking heeft op het omrijden van de goederentrein, dan ook terecht buiten behandeling gelaten. De beroepsgrond slaagt niet.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11 van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6. Appellanten betogen dat verweerder het aspect geluid onvoldoende zorgvuldig heeft onderzocht en beoordeeld. Appellanten sub 2 en 3 achten de geluidnormen voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in voorschrift 3.1.1. met name in de nachtperiode onaanvaardbaar hoog. Volgens appellante sub 1 heeft verweerder voorts de beoordeling van de geluidbelasting vanwege de inrichting op onjuiste en onvolledige gegevens gebaseerd en daardoor miskend dat de geluidnormen niet nageleefd kunnen worden.
2.6.1. In vergunningvoorschrift 3.1.1. zijn de maximale waarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau op de in vergunningvoorschrift 3.1.2 bedoelde beoordelingspunten opgenomen, waarbij de hoogste waarden voor de dag-, avond en nachtperiode respectievelijk 48, 46 en 43 dB(A) bedragen.
2.6.2. Wat betreft de toereikendheid van de geluidnormen stelt de Afdeling vast dat verweerder ter invulling van de beoordelingsvrijheid voor het aspect geluid de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt heeft genomen en is uitgegaan van de daarin opgenomen richtwaarden voor een woonwijk in de stad, te weten 50, 45 en 40 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De voorgeschreven geluidnormen voor de dag- en avondperiode overschrijden deze richtwaarden niet. Voor de nachtperiode zijn de geluidnormen op de punten 19, 24 en 27 respectievelijk 43, 43 en 42 dB(A) en wordt daarmee de richtwaarde overschreden. Gezien de Handreiking is overschrijding mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. In het bij de aanvraag gevoegde akoestisch onderzoek van 16 februari 2000 is voor een aantal immissiepunten het referentieniveau bepaald.
In dit akoestisch onderzoek is op de beoordelingspunten 19 en 27 geen referentieniveau bepaald. Op de punten waarvoor het referentieniveau wel is bepaald, varieert de berekende waarde zodanig, dat daaruit niet kan worden afgeleid wat het referentieniveau op de punten 19 en 27 is. Aldus kan niet worden vastgesteld of de voor de punten 19 en 27 opgenomen geluidnormen voor de nachtperiode lager zijn dan het referentieniveau en voldoende bescherming bieden tegen geluidhinder. Voor beoordelingspunt 24 bedraagt het referentieniveau in de nachtperiode 40 dB(A). De norm van 43 dB(A) op dat punt is dus hoger dan de richtwaarde en het referentieniveau. Verweerder heeft niet gemotiveerd dat de geluidnormen op de punten 19, 24 en 27 desondanks voldoende bescherming bieden tegen geluidhinder.
2.6.3. Voor zover de naleefbaarheid van de normen is betwist, overweegt de Afdeling het volgende. Verweerder heeft ter zitting erkend dat het door hem opgestelde akoestisch rapport van 14 december 2004, zoals aangevuld op 22 januari 2005, waarop hij de beoordeling van de geluidproductie van de inrichting heeft gebaseerd, op enkele punten op onjuiste dan wel onvolledige gegevens is gebaseerd. Naar aanleiding van het beroep van appellante sub 1 heeft verweerder de geluidproductie van de inrichting opnieuw berekend. Uit die berekening maakt de Afdeling op dat de geluidproductie van de inrichting tot 2 dB(A) hoger is dan waarvan in het bestreden besluit is uitgegaan. Voorts vermeldt het deskundigenbericht dat bij deze nieuwe berekeningen van een te lage beoordelingshoogte bij beoordelingspunt 9 is uitgegaan en dat bij de juiste beoordelingshoogte de waarde ongeveer 2 dB(A) hoger zal zijn dan volgens de herberekening. Gelet hierop heeft verweerder zich bij de beoordeling van de geluidbelasting van de inrichting op onjuiste gegevens gebaseerd en miskend dat de geluidnormen niet kunnen worden nageleefd.
Gezien al het voorgaande heeft verweerder de totstandkoming van de geluidnormen onzorgvuldig voorbereid en de geluidbelasting vanwege de inrichting niet deugdelijk onderzocht, hetgeen in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Deze beroepsgronden slagen.
2.7. Gezien het voorgaande is het beroep van appellanten sub 3 gegrond en zijn de beroepen van appellanten sub 1 en 2 gedeeltelijk gegrond. Aan de beoordeling van de overige gronden komt de Afdeling niet toe. Aangezien het aspect geluid bepalend is voor de gehele inrichting, ziet de Afdeling aanleiding het bestreden besluit, behoudens voor zover daarbij de aanvraag buiten behandeling is gelaten, te vernietigen.
2.8. Verweerder dient wat betreft appellanten sub 1 en 3 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Wat betreft appellanten sub 2 is niet van proceskosten gebleken.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 1 en appellanten sub 2 gedeeltelijk gegrond;
II. verklaart het beroep van appellanten sub 3 gegrond;
III. vernietigt het besluit van het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland van 4 maart 2005, behoudens voor zover daarbij de aanvraag om verlening van een vergunning voor het omrijden van de goederentrein buiten behandeling is gelaten;
IV. veroordeelt het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland tot vergoeding van bij appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 654,77 (zegge: zeshonderdvierenvijftig euro en zevenenzeventig cent), alsmede van bij appellanten sub 3 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de Milieudienst West-Holland aan respectievelijk appellante sub 1 en appellanten sub 3 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de Milieudienst West-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor appellante sub 1, € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellanten sub 2 en € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellanten sub 3 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Stolker
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006