200600291/2.
Datum uitspraak: 10 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
de korpschef van de politieregio Utrecht,
verzoeker,
tegen de uitspraak in de zaak no. SBR 05/1413 van de arrondissementsrechtbank Utrecht van 30 november 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 1 maart 2005 heeft verzoeker (hierna: de korpschef) de aan [wederpartij] verleende jachtakte voor het seizoen 2004/2005 ingetrokken.
Bij besluit van 19 april 2005 heeft de korpschef het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 november 2005, verzonden op die dag, heeft de arrondissementsrechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit op bezwaar vernietigd en de korpschef opgedragen om binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de korpschef bij brief van 10 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op die dag, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 2 februari 2006, waar de korpschef, vertegenwoordigd door mr. D.E. Blonk en G.B.A. van der Wulp, beiden werkzaam bij de politieregio Utrecht, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. O.W. Wagenaar, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Het geschil spitst zich toe op de vraag of [wederpartij] wist dan wel had behoren te weten dat hij zich op 5 november 2004 bij het uitoefenen van de jacht bevond binnen een straal van 200 meter van een plaats waar voer is verstrekt met het oogmerk om wild te lokken, hetgeen verboden is op grond van artikel 53, eerste lid, aanhef en onder l, van de Flora- en faunawet, althans actief had moeten informeren naar de aanwezigheid van voerplaatsen in het jachtgebied. Deze vraag zal moeten worden beantwoord in de bodemprocedure. Ten aanzien van de vraag of in afwachting daarvan aanleiding bestaat tot het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, wordt als volgt overwogen.
De korpschef beoogt met zijn verzoek een (voorlopig) oordeel te verkrijgen omtrent de rechtmatigheid van het besluit tot intrekking van de jachtakte van [wederpartij], teneinde dat oordeel te betrekken bij de nog te nemen beslissing op de nieuwe aanvraag van [wederpartij] voor een jachtakte voor het seizoen 2005/2006. Nog daargelaten dat de gewenste duidelijkheid omtrent de rechtmatigheid van het intrekkingsbesluit slechts zal worden verkregen door een oordeel van de Afdeling in het bodemgeschil, acht de Voorzitter het verzoek in het licht van de betrokken belangen zodanig verstrekkend dat het zich niet leent voor toewijzing.
2.2. Het verzoek dient derhalve te worden afgewezen.
2.3. De korpschef dient op de na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
II veroordeelt de korpschef van de politieregio Utrecht tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdentweeëntwintig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de politieregio Utrecht aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. I.A. Molenaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Molenaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 februari 2006