200503668/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellanten sub 1], allen wonend te Amsterdam,
2. het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1394 van de rechtbank Amsterdam van 15 maart 2005 in het geding tussen:
Bij besluit van 13 juli 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) de aan [appellant sub 1a] verleende ontheffing van het verbod om een stationerend vaartuig (hierna: de dekschuit) af te meren in de [locatie a] te Amsterdam ingetrokken en hem onder aanzegging van bestuursdwang gelast de dekschuit te verwijderen.
Bij besluit van 29 augustus 2000 heeft het college aan [partij] vergunning verleend om de ligplaats [locatie a] in te nemen met [woonboot a] en de aan hem verleende ligplaatsvergunning voor de [locatie b] ingetrokken.
Bij besluit van 30 augustus 2000 heeft het college aan [partij] vergunning verleend om het vaartuig [woonboot a] te vervangen door de woonboot […], thans [woonboot b] geheten.
Bij besluit van 21 mei 2001 heeft het college de bezwaren van [appellant sub 1a], gericht tegen het besluit van 13 juli 2000, en de bezwaren van appellanten sub 1 tegen de besluiten van 29 en 30 augustus 2000, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 augustus 2002 heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellanten sub 1] ingestelde beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 juli 2003, zaak no.
200205082/1, heeft de Afdeling het daartegen door [appellanten sub 1] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 19 augustus 2002 vernietigd voor zover aangevallen, het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond verklaard, en het besluit van het college van 21 mei 2001 vernietigd.
Bij besluit van 26 augustus 2003 heeft appellant sub 2 (hierna: het dagelijks bestuur), als rechtsopvolger van het college, het verzoek van [appellanten sub 1] om handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van [woonboot] op [locatie a] afgewezen.
Bij besluit van 23 februari 2004 heeft het dagelijks bestuur, voor zover hier van belang, de bezwaren van [appellanten sub 1] tegen de besluiten van 29 en 30 augustus 2000 en van 26 augustus 2003 ongegrond verklaard en het bezwaar van [appellant sub 1a] tegen het besluit van 13 juli 2000 deels gegrond en deels ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 maart 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door [appellanten sub 1] ingestelde beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk en gedeeltelijk gegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten sub 1] en het dagelijks bestuur bij onderscheiden brieven, beide bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2005, hoger beroep ingesteld. Het dagelijks bestuur heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 4 mei 2005. [appellanten sub 1] hebben hun hoger beroep aangevuld bij brief van 18 mei 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Desgevraagd is [partij] op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld als partij deel te nemen aan het geding.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 november 2005, waar [een van de appellanten sub 1] in persoon, bijgestaan door prof. mr. P. Nicolaï, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. M.J.M. Jacobs, ambtenaar van het stadsdeel, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [partij], vertegenwoordigd door mr. M.G.J. Cooymans, advocaat te Rotterdam.
De uitspraak van 15 maart 2005 wordt in hoger beroep slechts bestreden voor zover het beroep gegrond is verklaard en de beslissing op bezwaar van 23 februari 2004 is vernietigd voor zover daarbij de besluiten van 13 juli, 29 augustus en 30 augustus 2000 zijn gehandhaafd, en de beslissing op bezwaar van 23 februari 2004 in stand is gelaten voor zover daarbij het besluit van 26 augustus 2003 is gehandhaafd.
Ten aanzien van de vergunning van 29 augustus 2000 (hierna: de ligplaatsvergunning)
2.1. Ingevolge artikel 1.7 van de Verordening op de haven en het binnenwater (hierna: de VHB), voor zover hier van belang, kan een vergunning worden geweigerd in geval van strijd met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 2.2, eerste lid, van de VHB is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders met een woonboot ligplaats in te nemen. De vergunning is persoons-, ligplaats- en vaartuiggebonden.
Ingevolge artikel 2.2, derde lid, van de VHB kunnen burgemeester en wethouders in het belang van ordening van het gebruik van het water, de openbare orde, de veiligheid, het milieu en het stadsschoon de vergunning weigeren dan wel ter behartiging van genoemde belangen voorwaarden verbinden aan het innemen van een plaats als bedoeld in het tweede lid.
Ingevolge artikel 2.4, eerste lid, van de VHB is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een woonboot te vervangen.
Ingevolge artikel 2.4, tweede lid, van de VHB stellen burgemeester en wethouders ten aanzien van het vervangen nadere regels met betrekking tot afmetingen; burgemeester en wethouders kunnen daarbij onderscheid maken naar categorieën woonboten.
Ingevolge artikel 2.4, derde lid, van de VHB is op het vervangen van woonboten artikel 2.2, derde lid, van overeenkomstige toepassing.
Op grond van artikel 2.4 van de VHB zijn de Richtlijnen bij vervanging van woonboten vastgesteld (hierna: de Richtlijnen).
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Richtlijnen wordt een vergunning voor het vervangen slechts verleend indien ter plaatse voldoende ruimte beschikbaar is voor de vervangende woonboot.
Gelet op de Verordening op de Stadsdelen 1994 van de gemeente Amsterdam moet in de plaats van "burgemeester en wethouders" zoals opgenomen in de hierboven aangehaalde artikelen van de VHB "het dagelijks bestuur" gelezen worden.
2.2. Bij besluit van 29 augustus 2000 heeft het college de aan [partij] verleende ligplaatsvergunning voor [locatie b] ingetrokken en [partij] tegelijkertijd vergunning verleend om [locatie a] in te nemen met [woonboot a] omdat volgens het college, kort samengevat, in het rak waar eerstgenoemde ligplaats zich bevindt een nautisch knelpunt was ontstaan en voor de [woonboot a] derhalve een alternatieve ligplaats nodig was.
Het dagelijks bestuur heeft zich in de beslissing op bezwaar van 23 februari 2004, kort samengevat en voor zover hier van belang, op het standpunt gesteld dat groot gewicht moet worden toegekend aan het belang van [partij] om een nieuwe locatie toegewezen te krijgen in de nabijheid van de oorspronkelijke ligplaats en in een daarmee vergelijkbare stedelijke omgeving, en dat daarnaast een rol speelt of op een nieuwe locatie ligplaats kan worden ingenomen in overeenstemming met het vigerende bestemmingsplan. Uit onderzoek is volgens het dagelijks bestuur voorts gebleken dat er, gelet op de doorvaarhoogte van de vaste bruggen, acht locaties zijn in het stadsdeel die bereikbaar zijn voor [woonboot b], waardoor [woonboot a] inmiddels is vervangen, en dat twee daarvan niet in strijd zijn met het bestemmingsplan, maar dat die geen reëel alternatief vormen omdat ze niet in een vergelijkbare stedelijke omgeving liggen als de ligplaats aan de [locatie b]. Ook zijn die locaties gelegen op grote afstand van deze ligplaats. Verder speelt volgens het dagelijks bestuur een rol dat (een deel van) die locaties wel een goed alternatief bieden voor woonboten die in het kader van de uitbreiding van Artis een nieuwe ligplaats moeten krijgen.
2.3. [appellanten sub 1] voeren aan dat het dagelijks bestuur zich bij het zoeken naar alternatieve locaties ten onrechte heeft beperkt tot het eigen grondgebied omdat de primaire besluiten zijn genomen door het college, dat bevoegd was over een groter grondgebied dan het dagelijks bestuur.
2.3.1. Dit betoog slaagt niet. Nu het dagelijks bestuur niet over de bevoegdheid beschikt om ligplaatsvergunningen te verlenen voor locaties buiten het stadsdeel Amsterdam-Centrum, kan niet worden staande gehouden dat het het onderzoek naar alternatieve locaties voor [woonboot a] niet heeft mogen beperken tot dat gebied.
2.4. [appellanten sub 1] voeren voorts aan dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat op grond van de in beroep beschikbare gegevens vast stond dat voor [partij] binnen het stadsdeel andere nieuwe locaties dan [locatie a] voorhanden waren, zodat geen sprake is van een bijzondere situatie die het verlenen van een ligplaatsvergunning in strijd met het bestemmingsplan rechtvaardigt.
2.4.1. Dit betoog treft doel. In de uitspraak van 30 juli 2003 heeft de Afdeling overwogen dat het innemen van locatie a] met [woonboot a] in strijd is met het bestemmingsplan en dat voor afwijken van het bestemmingsplan slechts plaats is indien sprake is van bijzondere omstandigheden. Gelet daarop had volgens die uitspraak moeten worden onderzocht of voor [partij] niet ook andere locaties dan [locatie a] voorhanden waren. Nu blijkens het besluit van 23 februari 2004 binnen het stadsdeel Amsterdam-Centrum alternatieve locaties voorhanden zijn waar het innemen van een ligplaats niet in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan, is geen sprake van zodanig bijzondere omstandigheden dat aan [partij] vergunning mocht worden verleend voor het innemen van [locatie a] in strijd met het bestemmingsplan. Dit geldt temeer nu verlening van de ligplaatsvergunning aan [partij] meebrengt dat de dekschuit van [appellant sub 1a], die blijkens het besluit van 13 juli 2000 al sinds 1972 ter plaatse lag afgemeerd, daarvoor moet wijken. De conclusie is dat de handhaving van de ligplaatsvergunning in de beslissing op bezwaar van 23 februari 2004 in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht een draagkrachtige motivering ontbeert.
2.5. Het hoger beroep van [appellanten sub 1] is voor zover het betrekking heeft op de ligplaatsvergunning gegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover daarbij de handhaving in bezwaar van het besluit van 29 augustus 2000 is vernietigd, te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij rust.
2.6. Het dagelijks bestuur bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het onderzoek naar alternatieve locaties voor de woonboot van [partij] ten onrechte is beperkt tot locaties die bereikbaar zijn voor [woonboot b]. Het voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat, gegeven het door haar gesanctioneerde toetsingskader voor het locatieonderzoek, ook voor de kleinere [woonboot a] geen andere locaties dan [locatie a] aan alle criteria voldoen.
2.6.1. Dit betoog slaagt niet. De criteria die door rechtbank niet onjuist dan wel onredelijk zijn bevonden zijn de nabijheid tot de oorspronkelijke ligplaats, de vergelijkbaarheid qua stedelijke omgeving en het ligplaats kunnen innemen overeenkomstig het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Voorts heeft het dagelijks bestuur volgens de rechtbank rekening kunnen houden met de noodzaak ligplaatsen voor gedwongen verplaatsingen als gevolg van de uitbreiding van Artis te reserveren. Echter, uitdrukkelijk in het midden gelaten of, zoals het dagelijks bestuur stelt, voor [woonboot a] niet meer locaties bereikbaar en qua afmeting passend zijn dan voor [woonboot b] omdat de doorvaarhoogte van [woonboot b] door de mogelijkheid deze met ballast te verzwaren gelijk is aan die van [woonboot a] en slechts locaties beschikbaar zijn in overigens lege rakken, uit het vorenoverwogene vloeit voort dat ook locaties waarbij geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan maar die voor het overige niet voldoen aan de door de rechtbank gesanctioneerde criteria als alternatieve ligplaats voor de woonboot van [partij] in aanmerking moeten worden genomen. Dat voor [woonboot a] niet meer locaties beschikbaar zijn dan voor [woonboot b] indien de door de rechtbank gesanctioneerde criteria buiten beschouwing blijven, heeft het dagelijks bestuur niet aannemelijk gemaakt. Ook kan het dagelijks bestuur niet worden gevolgd in het standpunt dat in het locatieonderzoek de bereikbaarheid voor [woonboot b] moest worden betrokken vanwege bij [partij] gewekte verwachtingen. Immers, zolang de vervangingsvergunning voor [woonboot b] nog niet in rechte onaantastbaar is, vormt de enkele verlening ervan onvoldoende grond voor gerechtvaardigd vertrouwen dat deze stand zal houden. Er is dus geen sprake van een rechtens te respecteren verwachting van [partij] op grond waarvan het locatieonderzoek moest worden beperkt tot locaties die ook voor [woonboot b] bereikbaar en passend zijn.
2.7. Het hoger beroep van het dagelijks bestuur is voor zover het betrekking heeft op de ligplaatsvergunning ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover daarbij de handhaving van het besluit van 29 augustus 2000 is vernietigd op de grond dat sprake is van strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, te worden bevestigd.
Ten aanzien van de vergunning van 30 augustus 2000 (hierna: de vervangingsvergunning)
2.8. Gelet op het vorenoverwogene is het oordeel van de rechtbank dat ook de vervangingsvergunning niet in stand kan blijven omdat niet vast staat welke locatie [woonboot b] zal mogen en kunnen innemen, juist.
Het betoog van [appellanten sub 1] dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat die vergunning ook op grond van hetgeen zij in beroep hebben aangevoerd niet in stand kan blijven, slaagt niet. Nu de rechtbank reeds tot een vernietiging van het besluit is gekomen behoefde zij niet op de beroepsgronden van [appellanten sub 1] in te gaan.
2.9. Het hoger beroep van [appellanten sub 1] is voor zover het betrekking heeft op de vervangingsvergunning ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover daarbij de handhaving van het besluit van 30 augustus 2000 is vernietigd, te worden bevestigd.
Ten aanzien van het besluit van 13 juli 2000 (hierna: de intrekking van de ontheffing)
2.10. Het dagelijks bestuur bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat [appellant sub 1a] nog procesbelang heeft bij de beoordeling door de rechtbank van de intrekking van de ontheffing. Het voert aan dat de rechtbank onvoldoende belang heeft gehecht aan het feit dat [appellant sub 1a] heeft verzocht om uitbetaling van het hem bij de beslissing op bezwaar van 23 februari 2004 terzake de intrekking ter compensatie aangeboden geldbedrag.
Dit betoog slaagt niet. Blijkens de brief van 25 februari 2004 waarin [appellant sub 1a] heeft verzocht om uitbetaling van het bedrag, heeft hij dit gedaan onder voorbehoud van alle rechten. Dat dit voorbehoud, zoals het dagelijks bestuur stelt, alleen betrekking zou hebben op de hoogte van het bedrag, valt dan ook niet in te zien. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat, gelet op het voorbehoud en in aanmerking genomen dat [appellant sub 1a] heeft aangegeven met de dekschuit te willen terugkeren op [locatie a], [appellant sub 1a] nog belang heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de intrekking van de ontheffing.
2.11. Het hoger beroep van het dagelijks bestuur is voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de ontheffing ongegrond.
2.12. Ingevolge artikel 1.8, aanhef en onder c, van de VHB kan een vergunning of ontheffing worden ingetrokken of gewijzigd in het geval dat op grond van een verandering van omstandigheden of inzichten moet worden aangenomen dan wel nodig wordt geoordeeld dat intrekking of wijziging wordt gevorderd door een belang of de belangen ter bescherming waarvan de vergunning of ontheffing is vereist.
Ingevolge artikel 2.14, eerste lid, van de VHB, is het verboden met een stationerend vaartuig ligplaats in te nemen.
Ingevolge artikel 2.14, tweede lid, van de VHB, kunnen burgemeester en wethouders van het verbod in het eerste lid ontheffing verlenen.
2.13. In hoger beroep is niet opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep van [appellanten sub 1] voor zover het is gericht tegen de handhaving van de intrekking van de ontheffing niet ontvankelijk is ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht, zodat dat oordeel in rechte vaststaat. Hetgeen over de intrekking van de ontheffing is aangevoerd wordt door de Afdeling daarom opgevat als uitsluitend namens [appellant sub 1a] te zijn aangevoerd.
2.14. [appellant sub 1a] voert aan dat de intrekking van de ontheffing niet kan worden gehandhaafd omdat geen sprake is van een door artikel 2.14 van de VHB beschermd belang. Hij betoogt dat met dat artikel slechts wordt beoogd het belang van een doelmatig gebruik van de voor stationerende vaartuigen beschikbare ligplaatscapaciteit te beschermen.
2.14.1. Dit betoog slaagt niet. Artikel 2.14 maakt deel uit van hoofdstuk 2 van de VHB, inhoudende bepalingen met betrekking tot het gebruik en beheer van het openbaar water. Blijkens de toelichting bij artikel 2.14 van de VHB geldt voor stationerende vaartuigen een verbod om ligplaats in te nemen "in het belang van een doelmatig gebruik van de ligplaatscapaciteit". Voorts is vermeld dat in de VHB een ontheffingsmogelijkheid is opgenomen "voor het geval bijzondere omstandigheden rechtvaardigen dat een dergelijk vaartuig toch een ligplaats inneemt." Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat ligplaatscapaciteit voor stationerende vaartuigen moet worden onderscheiden van ligplaatscapaciteit voor woonboten en dat met artikel 2.14 van de VHB slechts een doelmatig gebruik van eerstgenoemde ligplaatscapaciteit wordt beoogd. Veeleer is sprake van het slechts bij uitzondering beschikbaar stellen van ligplaatscapaciteit voor stationerende vaartuigen. Dat bij de vraag of een ontheffing van een stationerend vaartuig mag worden ingetrokken niet het doelmatig gebruik van ligplaatsen door woonboten mag worden betrokken, valt dan ook niet in te zien.
2.15. Voorts betoogt [appellant sub 1a] dat zijn ontheffing slechts kan worden ingetrokken indien dat noodzakelijk is omdat voor de woonboot van [partij] geen enkele andere locatie beschikbaar is.
2.15.1. Ook dit betoog slaagt niet. Naar het oordeel van de Afdeling dient artikel 1.8, aanhef en onder c, van de VHB zo te worden begrepen dat het dagelijks bestuur bevoegd is om tot intrekking van een ontheffing over te gaan indien het dat op grond van veranderde omstandigheden of inzichten nodig oordeelt met het oog op de belangen ter bescherming waarvan de ontheffing is vereist. Dit brengt mee dat het dagelijks bestuur op dit punt over enige beoordelingsvrijheid beschikt. Gelet op doel en strekking van de VHB moet het ervoor worden gehouden dat het dagelijks bestuur ook de in artikel 2.2, derde lid, van de VHB genoemde belangen bij deze beoordeling kan betrekken. Mitsdien kan niet met succes worden staande gehouden dat het dagelijks bestuur slechts tot intrekking van de ontheffing van [appellant sub 1a] over kan gaan indien vast staat dat voor de woonboot van [partij] geen enkel ander alternatief bestaat. Dat laat onverlet dat de rechtbank met juistheid heeft overwogen dat de intrekking van de ontheffing niet in stand kan blijven. Het dagelijks bestuur heeft zich bij de intrekking van de ontheffing immers gelet op hetgeen hiervoor is overwogen op het onjuiste uitgangspunt gebaseerd dat [locatie a] het enige alternatief is voor de woonboot van [partij], zodat het besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht een draagkrachtige motivering ontbeert.
2.16. Het hoger beroep is voor zover het betrekking heeft op de intrekking van de ontheffing ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover daarbij de handhaving van het besluit van 13 juli 2000 is vernietigd, te worden bevestigd.
Ten aanzien van het besluit van 26 augustus 2003 (hierna: de weigering bestuursdwang)
2.17. [appellanten sub 1] bestrijden het oordeel van de rechtbank dat de beslissing op bezwaar van 23 februari 2004 voor zover daarbij de weigering bestuursdwang toe te passen is gehandhaafd, in stand kan blijven. Zij voeren aan dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het dagelijks bestuur van handhavend optreden af kon zien.
2.17.1. Dit betoog slaagt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling zal, gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren, dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2003 staat vast dat het dagelijks bestuur bevoegd is om handhavend op te treden tegen het innemen van [locatie a] door [woonboot b] omdat sprake is van strijd met het bestemmingsplan. De omstandigheid dat strijd met het bestemmingsplan niet uitsluit dat een ligplaatsvergunning wordt verleend kan echter, nog daargelaten dat de onderhavige ligplaatsvergunning is verleend voor [woonboot a], niet voor [woonboot b], op zichzelf niet worden aangemerkt als bijzondere omstandigheid op grond waarvan van handhavend optreden mag worden afgezien. Dat geldt te meer indien, zoals in dit geval, geen sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat op grond daarvan de ligplaatsvergunning mocht worden verleend. Nu voorts vast staat dat ten tijde van de beslissing op bezwaar van 23 februari 2004 in het geheel geen concreet zicht op legalisatie bestond, heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat handhavend optreden prematuur zou zijn op de grond dat niet is gebleken dat vrijstelling op grond van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening niet tot de mogelijkheden behoort. Dat blijkens de door het dagelijks bestuur nader overgelegde stukken inmiddels om vrijstelling is verzocht, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat dat verzoek dateert van 10 november 2005, dus van ruim anderhalf jaar na het besluit van 23 februari 2004. Dat besluit kan, voor zover het betrekking heeft op de weigering bestuursdwang, geen stand houden omdat het in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende is gemotiveerd.
2.18. Het hoger beroep van [appellanten sub 1] is voor zover het betrekking heeft op de weigering bestuursdwang gegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover daarbij het besluit van 23 februari 2004 in stand is gelaten voor zover het betrekking heeft op de handhaving van het besluit van 26 augustus 2003, te worden vernietigd.
2.19. Het hoger beroep van het dagelijks bestuur is ongegrond. Het hoger beroep van [appellanten sub 1] is voor zover het betrekking heeft op de vervangingsvergunning en op de intrekking van de ontheffing ongegrond. Het is voor zover het betrekking heeft op de ligplaatsvergunning en op de weigering bestuursdwang gegrond. De aangevallen uitspraak dient, voor zover daarbij de handhaving in bezwaar van het besluit van 29 augustus 2000 is vernietigd, te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop zij rust. Voor zover daarbij de beslissing op bezwaar van 23 februari 2004 in stand is gelaten voor zover deze betrekking heeft op de handhaving van het besluit van 26 augustus 2003, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd. Voor het overige dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, te worden bevestigd. Het dagelijks bestuur dient opnieuw op de ingediende bezwaren te beslissen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Het dagelijks bestuur dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van [appellanten sub 1] gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 maart 2005, AWB 04/1394, voor zover daarbij het besluit van 23 februari 2004 voor zover het betrekking heeft op het besluit van 26 augustus 2003, niet is vernietigd;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen, voor het overige;
V. veroordeelt het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam tot vergoeding van de bij [appellanten sub 1] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 707,47 (zegge: zevenhonderdzeven euro en zevenenveertig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Amsterdam onder vermelding van het zaaknummer aan hen te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Amsterdam aan [appellanten sub 1] het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 207,00 (zegge: tweehonderdzeven euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mathot, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Mathot
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006