200504399/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/932 van de rechtbank Leeuwarden van 12 april 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Wymbritseradiel.
Bij besluit van 23 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Wymbritseradiel (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast de container op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) te verwijderen.
Bij besluit van 8 juli 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 12 april 2005, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 15 april 2005, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit proces-verbaal is aangehecht.
Tegen de uitspraak heeft appellante bij brief van 17 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 19 mei 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 27 juni 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellant. Deze is aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2006, waar appellante in persoon en bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door K.J. Elzinga, ambtenaar van de gemeente Wymbritseradiel, zijn verschenen.
2.1. Vast staat dat voor de container op het perceel een bouwvergunning is vereist en dat appellante daarover niet beschikt. Gelet hierop kon het college terzake handhavend optreden.
2.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.3. Appellante betoogt allereerst dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet handhavend kon optreden tegen de container op haar perceel, nu sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien. Zij voert in dit verband aan dat zij de container slechts tijdelijk nodig heeft, namelijk totdat vast komt te staan hoe het terrein rondom haar perceel zal worden ingericht. Voorts doet zij een beroep op het gelijkheidsbeginsel.
2.3.1. In het betoog van appellante dat onzeker is of de bedrijfshal op haar perceel in verband met de financiële haalbaarheid ervan gebouwd zal worden, nu de wijze waarop het terrein ingericht zal worden niet duidelijk is, is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van handhaving had moeten afzien. In het betoog van appellante dat zij de container slechts tijdelijk, wat daar ook van zij, op het perceel wil laten staan, heeft de rechtbank evenmin aanleiding behoeven te zien voor het oordeel dat sprake is van een bijzondere omstandigheid. De rechtbank heeft daarbij terecht betrokken dat de container, die in 1999 is geplaatst, door het college met het oog op het te realiseren project reeds is gedoogd tot 1 januari 2003, en uiteindelijk tot 31 maart 2004, terwijl in die periode van de verleende bouwvergunning voor de bedrijfshal geen gebruik is gemaakt.
2.3.2. Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Ter zitting is vast komen te staan dat in de omgeving van het perceel van appellante nog vier andere containers staan. Gebleken is dat twee van die containers zijn geplaatst onder een overkapping, waarvoor een bouwvergunning is aangevraagd. Nu de container van appellante niet onder een overkapping is geplaatst en daarvoor door appellante evenmin een vergunning is gevraagd, is in zoverre geen sprake van gelijke gevallen.
Ter zitting is gebleken dat de twee andere containers net als de container van appellante niet zijn voorzien van een overkapping en dat daarvoor ook geen aanvraag voor een bouwvergunning is ingediend. Het college heeft ter zitting gesteld dat het ook tegen deze containers handhavend zal optreden. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank terecht tot de slotsom gekomen dat het college niet heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
2.3.3. Het betoog van appellante dat bij haar de verwachting is gewekt dat de plannen voor haar perceel en het omliggende terrein zouden worden uitgevoerd zoals is omschreven in de raamovereenkomst van 10 maart 1995 tussen de gemeente en een aantal projectontwikkelaars, slaagt niet. De raamovereenkomst heeft immers geen betrekking op de plaatsing van de container. De rechtbank heeft dan ook terecht en op goede gronden geoordeeld dat het beroep op het vertrouwensbeginsel niet kan worden gehonoreerd.
2.4. Gelet op het voorgaande is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006