200507383/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Steenbergen (Noord-Brabant),
verweerder.
Bij besluit van 27 juni 2005 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Dawn Foods International B.V." (hierna: vergunninghoudster) een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een industriële bakkerij op het perceel Zilverhoek 1 te Steenbergen. Dit besluit is op 18 juli 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 22 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 september 2005.
Bij brief van 19 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2006, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door M.S.A. van Leeuwen, ambtenaar van de gemeente, en [partij], zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [bedrijfsleider] van vergunninghoudster.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op een industriële bakkerij waar diverse producten, zowel halffabrikaten als eindproducten, worden geproduceerd op diverse baklijnen. De inrichting is gelegen aan de rand van een bedrijventerrein ten westen van Steenbergen. Woningen van derden buiten het bedrijventerrein zijn gelegen aan de zuid-westzijde op ongeveer 55 meter van de terreingrens.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid (oud) van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11 (oud) van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellant voert bezwaren aan die verband houden met de door de inrichting veroorzaakte geurhinder. De aan de vergunning verbonden voorschriften zijn volgens hem niet toereikend ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geurhinder. Daartoe voert appellant aan dat verweerder ten onrechte een geurcontour van 10 ge/m3 als 98-percentiel heeft gehanteerd, omdat in dit geval sprake is van het op industriële schaal exploiteren van (banket-)bakkerijactiviteiten. Daarnaast betoogt appellant dat de geuremissie in het geuronderzoek ten onrechte is berekend in plaats van gemeten. Ten slotte voert hij aan dat verweerder ten onrechte geen verdergaande, aanvullende maatregelen ter beperking van de geuremissie heeft opgelegd.
2.4.1. Ter voorkoming dan wel beperking van geurhinder heeft verweerder onder andere voorschrift 9.5 aan de vergunning verbonden. In dit voorschrift is bepaald dat de geurconcentratie ten gevolge van de door de inrichting veroorzaakte emissies maximaal 6 ge/m3 als 98-percentiel ter plaatse van de omliggende woningen mag bedragen.
2.4.2. Verweerder heeft zich blijkens het bestreden besluit voor de beoordeling van geurhinder gebaseerd op de bijzondere regeling B4 Beschuit- en banketbakkerijen van de Nederlandse Emissie Richtlijnen Lucht (hierna: de bijzondere regeling). Volgens de bijzondere regeling moet het niveau van 10 ge/m3 als 98-percentiel ter plaatse van te beschermen geurgevoelige objecten als richtinggevende waarde worden aangehouden. Verweerder stelt zich op het standpunt dat in de aangevraagde situatie wordt voldaan aan voornoemde waarde, zodat sprake is van een uit oogpunt van stankhinder aanvaardbare situatie. Daarbij baseert hij zich op in opdracht van vergunninghoudster door WNP raadgevende ingenieurs uitgevoerde geurverspreidingsberekeningen - die blijkens het dictum van het bestreden besluit onderdeel uitmaken van de vergunning - waaruit blijkt dat de geuremissie ter plaatse van de dichtstbijzijnde woning 6 ge/m3 als 98-percentiel bedraagt.
2.4.3. Vast moet worden gesteld dat de door verweerder gehanteerde bijzondere regeling, waarin zoals vermeld een niveau van 10 ge/m3 als 98-percentiel ter plaatse van te beschermen geurgevoelige objecten als richtinggevende waarde wordt aangehouden, bedoeld is voor bedrijven die op industriële wijze beschuit en banketproducten produceren. In zoverre kan het beroep daarom niet slagen. Voor zover appellant aanvoert dat niet kon worden volstaan met een berekening van de te verwachten geurhinder, maar ter plaatse van de omliggende woningen had moeten worden gemeten overweegt de Afdeling dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de aangevraagde uitbreiding van de inrichting die in de bij het bestreden besluit verleende vergunning is vergund nog niet was gerealiseerd. Gelet hierop kon verweerder de geurhinder veroorzaakt door de inrichting waarvoor bij het bestreden besluit vergunning is verleend niet ter plaatse van de omliggende woningen waarnemen en was hij aangewezen op berekening van de te verwachten geurhinder.
In voorschrift 9.5 is een geurgrenswaarde van 6 ge/m3 als 98-percentiel opgenomen, welke grenswaarde lager is dan de in de bijzondere regeling aanbevolen waarde. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voornoemd voorschrift toereikend is ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geurhinder. Voorts ziet de Afdeling op grond van hetgeen uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken in het betoog van appellant geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verdergaande maatregelen redelijkerwijs niet kunnen worden gevergd. Gelet op het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een uit oogpunt van stankhinder aanvaardbare situatie.
2.5. Appellant voert voorts - in verband met de uitbreiding van de activiteiten - bezwaren aan die verband houden met de door de inrichting te veroorzaken geluidhinder. Gelet op het verhandelde ter zitting begrijpt de Afdeling deze bezwaren aldus dat deze zien op de naleefbaarheid van de gestelde geluidnormen.
2.5.1. Voor de beoordeling van directe geluidhinder heeft verweerder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening tot uitgangspunt genomen. Wat de feitelijke geluidbelasting vanwege de inrichting betreft is verweerder uitgegaan van een door WNP raadgevende ingenieurs verricht akoestisch onderzoek, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van WNP van september 2004 (rapport 6041103.R01). In de aan de vergunning verbonden voorschriften 3.1 en 3.2 heeft verweerder geluidgrenswaarden ten aanzien van de in het akoestisch onderzoek gehanteerde referentiepunten opgenomen.
Blijkens voornoemd akoestisch rapport kan aan de in de voorschriften 3.1 en 3.2 gestelde geluidgrenswaarden worden voldaan. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt noch anderszins is gebleken dat de conclusies in dit rapport onjuist zouden zijn. Voor zover appellanten vrezen dat niet aan deze waarden zal worden voldaan betreft het een kwestie van handhaving van de vergunning. Het beroep heeft in zoverre geen betrekking op de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Leeuwen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006.