200507273/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Breda,
het college van burgemeester en wethouders van Breda,
verweerder.
Bij besluit van 10 juni 2004 heeft verweerder een melding, als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer, geaccepteerd voor de wijziging van een politiebureau gelegen aan de Mijkenbroek 31 te Breda.
Bij besluit van 2 juni 2005 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 13 juli 2005, ingekomen bij de Arrondissementsrechtbank Breda per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld. De rechtbank heeft dit geschrift doorgezonden aan de Raad van State ter behandeling als beroepschrift.
Bij brief van 4 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2006, waar appellant, in persoon, en bijgestaan door [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door D.L. Wennink en A.J. Rook, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de regiopolitie Midden- en West-Brabant, vertegenwoordigd door ing. J. Geleijns en J.I. Burggraaf.
2.1. Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Uit de stukken is gebleken dat de wijziging betrekking heeft op een luchtbehandelingsinstallatie voorzien van een demper.
Bij besluit van 20 april 1998 is krachtens de Wet milieubeheer voor de onderhavige inrichting een oprichtingsvergunning verleend.
2.3. Appellant betoogt - samengevat - dat verweerder de melding ten onrechte heeft geaccepteerd, omdat de gewijzigde inrichting in de nachtperiode niet kan voldoen aan de in het aan de geldende vergunning verbonden voorschrift 2.1.1 opgenomen geluidnorm voor deze periode.
2.4. Verweerder is van mening dat de wijziging van de inrichting niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de geldende vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken. Hij stelt hiertoe dat aan de in voorschrift 2.1.1 opgenomen geluidnorm voor de nachtperiode kan worden voldaan.
2.5. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25 (oud).
Ingevolge voorschrift 2.1.1 mag het equivalente geluidniveau (Laeq) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en/of activiteiten bij woningen van derden, andere geluidgevoelige bestemmingen en - voor zover binnen een afstand van 100 meter van de inrichting geen woningen van derden of geluidgevoelige bestemmingen aanwezig zijn - op enig punt 100 meter van de inrichting niet meer bedragen dan 45, 40 en 35 dB(A) gedurende respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
2.6. Ten behoeve van de melding is door Physicon Ingenieursburo voor bouwfysika en bouwkontrole akoestisch onderzoek verricht naar de geluidbelasting vanwege de luchtbehandelingsinstallatie met demper. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een notitie van 2 februari 2004. Hierin wordt geconcludeerd dat de geluidbelasting ten gevolge van het in werking zijn van voornoemde luchtbehandelingsinstallatie ter plaatse van woningen van derden en zonebewakingspunten de in voorschrift 2.1.1 gestelde grenswaarde voor de nachtperiode niet zal overschrijden. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft verweerder vervolgens de gegevens van het akoestisch onderzoek in hetzelfde akoestische model als gebruikt in dit onderzoek ingevoerd en de geluidbelasting op 100 meter van de inrichting berekend. Hieruit is gebleken dat aan de gestelde grenswaarde van 35 dB(A) voor de nachtperiode kan worden voldaan. Appellant heeft deze berekening op zich niet bestreden. De Afdeling is niet gebleken van de onjuistheid hiervan. Van de onjuistheid van het door Physicon uitgevoerde akoestisch onderzoek is evenmin gebleken. Dit betekent dat geen reden bestaat voor het oordeel dat de gemelde verandering leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de verleende vergunning uit 1998 mag veroorzaken of dat anderszins de melding niet had mogen worden geaccepteerd.
Voor zover appellant betoogt dat, anders dan in de melding is vermeld, de luchtbehandelingsinstallatie continu in een hoog toerental in werking is, overweegt de Afdeling dat verweerder dient te beslissen op de melding zoals deze is ingediend. Indien het handelen in strijd met de geaccepteerde melding leidt tot handelen in strijd met de vigerende vergunning of voorschriften daarvan, dan voorziet de Algemene wet bestuursrecht in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van deze vergunning of de voorschriften daarvan.
2.7. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden van artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Verweerder heeft de melding derhalve terecht geaccepteerd.
2.8. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Van Leeuwen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006.