ECLI:NL:RVS:2006:AV1758

Raad van State

Datum uitspraak
15 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200506394/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke handhaving en geluidsoverlast bij loonbedrijf in Bladel

In deze zaak heeft de Raad van State op 15 februari 2006 uitspraak gedaan over een geschil tussen een appellant en het college van burgemeester en wethouders van Bladel. Het geschil betreft de afwijzing van een verzoek om bestuurlijke handhavingsmiddelen ten aanzien van een loonbedrijf op een perceel in Bladel. Appellant had op 6 december 2004 verzocht om handhaving vanwege vermeende overtredingen, waaronder geluidsoverlast door een uitbreiding van de werkzaamheden en de ingebruikname van een tweede inrit. Het college heeft het verzoek op 19 januari 2005 afgewezen en het bezwaar hiertegen ongegrond verklaard op 31 mei 2005.

Appellant heeft beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij hij aanvoert dat het college onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de overtredingen. De Raad van State heeft vastgesteld dat er een periode van meer dan 19 maanden is verstreken sinds de laatste controle ter plaatse, en dat het geluidrapport waarop het college zich baseert, deels is gebaseerd op aannames. De Raad concludeert dat het college niet voldoende heeft onderzocht of de geluidgrenswaarden worden nageleefd en dat de voorbereiding van de bestreden beslissing op bezwaar niet zorgvuldig is geweest.

De Raad van State verklaart het beroep gegrond, vernietigt de beslissing van het college en veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten van appellant. Tevens wordt het griffierecht vergoed. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming van bestuursorganen, vooral in zaken die betrekking hebben op milieu en handhaving.

Uitspraak

200506394/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Bladel,
en
het college van burgemeester en wethouders van Bladel,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 19 januari 2005 heeft verweerder het verzoek van appellant van 6 december 2004 om bestuurlijke handhavingsmiddelen te nemen ten aanzien van het loonbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats], afgewezen.
Bij besluit van 31 mei 2005, verzonden 14 juni 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 januari 2006, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. M.J.C. Mol, en verweerder, vertegenwoordigd door F.H.J.J. Lenaers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als deskundige gehoord ing. P.P.J. van Mierlo.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2.    Aan het onderhavige geding ligt ten grondslag het verzoek van appellant van 6 december 2004 om bestuurlijke handhavingsmiddelen te nemen ten aanzien van de inrichting op het perceel [locatie]. In beroep heeft appellant echter ook aangevoerd dat ten onrechte geen nadere eisen zijn opgelegd. Aangezien het verzoek van appellant van 6 december 2004 geen betrekking heeft op het opleggen van nadere eisen blijft dit aspect bij de beoordeling van de bestreden beslissing op bezwaar buiten beschouwing.
2.3.    Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn verzoek van 6 december 2004 ten onrechte is afgewezen. Volgens appellant heeft verweerder onvoldoende onderzocht of sprake is van overtredingen op grond waarvan handhavend kan worden opgetreden. In dit verband heeft appellant gewezen op de geluidoverlast als gevolg van een uitbreiding van de werkzaamheden binnen de inrichting en de ingebruikname van een tweede inrit.
2.3.1.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat om een nieuwe controle uit te voeren ter plaatse van de inrichting. Verweerder heeft in dit verband gewezen op de milieucontrole van 17 oktober 2003, waarbij geen onregelmatigheden zijn geconstateerd, en het geluidrapport van Dorsser Blesgraaf van 10 oktober 2003, waaruit naar zijn oordeel volgt dat ruimschoots kan worden voldaan aan de voor de inrichting op grond van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer geldende geluidgrenswaarden.
2.3.2.    De Afdeling stelt vast dat tussen het nemen van de bestreden beslissing op bezwaar en de laatste controle ter plaatse van de inrichting een periode is gelegen van meer dan 19 maanden. Het geluidrapport van Dorsser Blesgraaf van 10 oktober 2003 is gedeeltelijk gebaseerd op berekeningen die berusten op aannames. Verweerder heeft niet vastgesteld in hoeverre de feitelijke situatie ter plaatse van de inrichting in overeenstemming is met de situatie zoals gemodelleerd in voornoemd geluidrapport. Uit de door appellant overgelegde geluidrapporten van Van Mierlo Bouwfysisch Ingenieursbureau B.V. van 22 augustus 2005 en 28 december 2005 volgt verder dat de voor inrichting geldende maximale geluidgrenswaarden worden overschreden wanneer op het terrein van de inrichting voertuigen aanwezig zouden zijn met een bronvermogen van meer dan 110 dB(A), wat niet uitgesloten kan worden geacht. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht in hoeverre de voor de inrichting geldende geluidgrenswaarden worden nageleefd en de bevoegdheid bestaat om terzake handhavend op te treden.
Gezien het vorenstaande kan de aan de bestreden beslissing op bezwaar ten grondslag liggende voorbereiding niet zorgvuldig, en de daarin neergelegde motivering niet toereikend worden geacht. De bestreden beslissing op bezwaar is in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4.    Het beroep is gegrond. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd.
2.5.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij ziet de Afdeling aanleiding om, gelet op de inhoud en omvang van de overgelegde deskundigenrapporten, de veroordeling van verweerder in deze kosten te beperken tot het bedrag dat overeenkomt met 7 bestede uren.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bladel van 31 mei 2005;
III.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bladel tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.318,92 (zegge: duizend driehonderdachttien euro en tweeënnegentig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Bladel aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de gemeente Bladel aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt    w.g. Jansen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006
399.