200505819/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], beiden wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], beiden wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe,
verweerder.
Bij besluit van 10 mei 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een agrarisch bedrijf op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 25 mei 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 5 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2005, appellanten sub 2 bij brief van 4 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 5 juli 2005, en appellanten sub 3 bij brief van 5 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 1 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 november 2005, waar appellanten sub 1 en 2 in persoon en bijgestaan door mr. P.C.H. van Schooten, advocaat te Assen, appellanten sub 3, vertegenwoordigd door voornoemde advocaat, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.H. Blokvoort, advocaat te Enschede, en R. Wassink, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghouder als partij gehoord.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Ter zitting hebben appellanten sub 1 en 2 de gronden ingetrokken dat een tot de inrichting behorende mestsilo onaanvaardbare ammoniakdepositie met zich brengt ter plaatse van het Mantingerbos en dat zij geen kennis hebben kunnen nemen van uitgebrachte externe adviezen.
2.3. Voor zover verweerder ter zitting heeft betoogd dat het beroep van appellanten sub 3 niet-ontvankelijk is, aangezien appellanten sub 3 zich in hun beroepschrift hebben beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp-besluit ingebrachte bedenkingen, overweegt de Afdeling dat er geen aanleiding bestaat om het beroep van appellanten sub 3 niet-ontvankelijk te achten. Het beroep van appellanten sub 3 voldoet aan de vereisten om in behandeling te worden genomen. Door te verwijzen naar de tegen het ontwerp-besluit ingebrachte bedenkingen hebben appellanten sub 3 aangegeven waarom zij zich niet met het bestreden besluit kunnen verenigen. Ter zitting hebben appellanten sub 3 redenen aangevoerd welke ertoe strekken dat de bedenkingen in het bestreden besluit niet toereikend zijn weerlegd.
2.4. Appellanten hebben aangevoerd dat verweerder in plaats van een revisie- een oprichtingsvergunning had moeten verlenen. In dit verband hebben appellanten primair betoogd dat de eerder voor de inrichting op 22 oktober 1991 verleende oprichtingsvergunning is vervallen, aangezien sinds 1999 geen melkrundvee meer in de inrichting is gehouden. Subsidiair hebben zij betoogd dat de bedrijfsvoering ingrijpend wordt gewijzigd ten opzichte van de eerder vergunde situatie.
De omstandigheid dat sinds 1999 geen melkrundvee meer in de inrichting is gehouden - wat daarvan ook zij - brengt niet met zich dat de voor de inrichting verleende oprichtingsvergunning uit 1991 (gedeeltelijk) is vervallen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet is gebleken dat de oprichtingsvergunning ingevolge artikel 8.18, eerste lid, van de Wet milieubeheer (gedeeltelijk) is vervallen, omdat de inrichting niet binnen drie jaar nadat deze vergunning onherroepelijk is geworden, is voltooid en in werking gebracht. De Afdeling overweegt verder dat voor de vraag of een revisievergunning kan worden verleend niet van belang is of de bedrijfsvoering ingrijpend wordt gewijzigd ten opzichte van de eerder vergunde situatie. Gezien het vorenstaande heeft verweerder terecht een revisievergunning verleend.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag bij de verlening van een revisievergunning de rechten die de vergunninghouder aan de eerder verleende vergunning ontleende, niet wijzigen anders dan mogelijk zou zijn met toepassing van afdeling 8.1.2 van de wet.
2.6. Appellanten hebben zich op het standpunt gesteld dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften niet kunnen worden nageleefd. Daartoe hebben zij betoogd dat het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport van Stroop raadgevend ingenieurs van 8 augustus 2001 (hierna: het akoestisch rapport) ondeugdelijk is, omdat daarin niet wordt uitgegaan van een representatief aantal aan- en afvoerbewegingen, te lage bronvermogenniveaus van voertuigen, de geluidbelasting op de woning Dorpsstraat 6 niet is berekend en geen rekening is gehouden met een illegaal gerealiseerde aan- en afvoerroute van de inrichting. Verder is aan een nog te realiseren loods voor de opslag van lege aardappelkisten ten onrechte een geluidafschermende werking toegedicht, aldus appellanten.
2.6.1. Ingevolge voorschrift 6.1.2 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, op de beoordelingspunten Heirweg 3, Heirweg 3a, Dorpsstraat 7 en Dorpsstraat 9 niet meer bedragen dan 45 dB(A) op 1,5 meter hoogte gedurende de dagperiode.
Ingevolge voorschrift 6.1.7, voor zover hier van belang, mag het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, op de beoordelingspunten Heirweg 3, Heirweg 3a, Dorpsstraat 7 en Dorpsstraat 9 niet meer bedragen dan respectievelijk 65, 67, 70 en 65 dB(A) op 1,5 meter hoogte gedurende de dagperiode.
2.6.2. De aanvraag en het daarbij gevoegde akoestisch rapport en tekeningen maken blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uit van de verleende vergunning. De Afdeling overweegt dat wanneer meer aan- en afvoerwegingen plaatsvinden dan in akoestisch rapport is vermeld, of wanneer deze plaatsvinden over andere aan- en afvoerroutes dan aangegeven op de tekeningen, en derhalve de vergunning niet wordt nageleefd, de Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid tot het treffen van handhavingsmaatregelen.
Uit het akoestisch rapport komt naar voren dat de geluidbelasting op de woning Dorpsstraat 6 is berekend. Het beroep van appellanten mist in zoverre feitelijke grondslag. Appellanten hebben verder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat in het akoestisch rapport wordt uitgegaan van te lage bronvermogenniveaus van voertuigen dan wel dat in dit rapport niet op een juiste wijze rekening wordt gehouden met de effecten van een loods voor de opslag van lege aardappelkisten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat niet aannemelijk is geworden dat, zoals appellanten hebben betoogd, voor de loods voor de opslag van lege aardappelkisten geen bouwvergunning kan worden verleend.
Nu uit het akoestisch onderzoek volgt dat aan de gestelde geluidgrenswaarden kan worden voldaan, moet worden geconcludeerd dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften kunnen worden nageleefd.
2.7. Appellanten zijn beducht voor stankhinder.
2.7.1. Verweerder heeft bij de beoordeling van de van de inrichting te duchten stankhinder de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) gehanteerd. Voor zover het de indeling in omgevingscategorieën betreft, heeft hij toepassing gegeven aan de brochure Veehouderij en Hinderwet (hierna: de brochure).
2.7.2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat vergunningverlening mogelijk is, aangezien ten opzichte van de eerder vergunde situatie de op grond van de Richtlijn minimaal aan te houden vaste afstand niet wordt gewijzigd, er geen nieuwe stallen worden gerealiseerd en de afstand tussen de stankgevoelige objecten en het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting niet wordt verkleind. Verweerder heeft vergunningverlening derhalve gerechtvaardigd met een beroep op de bestaande rechten als bedoeld in artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer.
2.7.3. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het houden van in totaal 121 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar. Bij dit veebestand dient op grond van de Richtlijn tussen de woningen Heirweg 3, Heirweg 3a, Dorpsstraat 6, Dorpsstraat 7 en Dorpsstraat 9, waarvan niet in geschil is dat deze in categorie II van de brochure moeten worden ingedeeld, en het dichtstbijgelegen emissiepunt van de inrichting minimaal een vaste afstand van 100 meter te worden aangehouden. Blijkens de stukken wordt niet voldaan aan deze minimaal aan te houden vaste afstand. De bij het bestreden besluit verleende vergunning brengt derhalve, beoordeeld aan de hand van de Richtlijn en de brochure, onaanvaardbare stankhinder met zich.
Bij veehouderijen kunnen de bestaande rechten als bedoeld in artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer, voor zover van belang voor de te veroorzaken stankhinder, slechts worden gerelateerd aan een aantal mestvarkeneenheden, voorzover het vergunde veebestand kan worden omgerekend naar mestvarkeneenheden. Voor zover geen omrekeningsfactoren beschikbaar zijn - zoals het geval is bij jongvee - kunnen bestaande rechten niet worden gerelateerd aan een aantal mestvarkeneenheden en dient te worden uitgegaan van het aantal vergunde dieren van die soort.
Aan de eerder voor de inrichting verleende oprichtingsvergunning kunnen rechten worden ontleend voor het houden van 45 stuks melk- en kalfkoeien en 45 stuks vrouwelijk jongvee tot 2 jaar. Nu de bij het bestreden besluit verleende vergunning ten opzichte van de oprichtingsvergunning voorziet in een toename van het aantal te houden stuks jongvee tot 2 jaar, hetgeen eveneens een vergroting van het veebestand inhoudt ten opzichte van het totaal aantal te houden dieren in de eerder vergunde situatie, kan vergunningverlening niet zonder meer worden gerechtvaardigd met een beroep op artikel 8.4, derde lid, van de Wet milieubeheer. Gelet hierop kan het bestreden besluit in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
2.8. De beroepen zijn gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. In verband hiermee behoeven de beroepen geen verdere bespreking.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Nu appellanten ter zitting door dezelfde rechtsbijstandverlener zijn vertegenwoordigd, die voor hen gezamenlijk het woord heeft gevoerd, bestaat aanleiding de hiervoor in aanmerking komende kosten slechts eenmaal te vergoeden.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe van 10 mei 2005, kenmerk Bmz 32-2004/6197;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Midden-Drenthe tot vergoeding van bij appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 429,33 (zegge: vierhonderdnegenentwintig euro en drieëndertig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; tot vergoeding van bij appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 429,33 (zegge: vierhonderdnegenentwintig euro en drieëndertig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; tot vergoeding van bij appellanten sub 3 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 107,33 (zegge: honderdenzeven euro en drieëndertig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de gemeente Midden-Drenthe aan appellant sub 1, appellanten sub 2 respectievelijk appellanten sub 3 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Midden-Drenthe aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellant sub 1, € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellanten sub 2 en € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellanten sub 3 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Jansen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006