ECLI:NL:RVS:2006:AV1753

Raad van State

Datum uitspraak
8 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200510376/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake vergunning voor afvalverwerking

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 8 februari 2006 uitspraak gedaan op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoeker, wonend te [woonplaats], richtte zich tegen een besluit van 25 oktober 2005 van het college van gedeputeerde staten van Gelderland, waarbij aan [vergunninghoudster] een vergunning werd verleend voor het veranderen van een inrichting voor het be- en verwerken van afvalstoffen op het adres [locatie] te [plaats]. Dit besluit werd op 10 november 2005 ter inzage gelegd. Verzoeker heeft op 21 december 2005 beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De zitting vond plaats op 23 januari 2006, waar verzoeker werd vertegenwoordigd door mr. S.G.M. Goedvriend en A. Donders, en verweerder door mr. dr. G.M.W. Buysrogge, drs. C.G.M. Caerteling en ir. W. Willemsen. Ook vergunninghoudster was aanwezig, vertegenwoordigd door mr. A.H. Gaastra en H.J.P. van Gorkum.

De Voorzitter overwoog dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. Hij stelde vast dat het beroep van verzoeker niet-ontvankelijk was voor zover het zich richtte tegen het verkeer van en naar de inrichting en het ontbreken van een waterzuivering, omdat verzoeker deze gronden niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit had ingebracht. De vergunning betrof het veranderen van de bewerking van afval, waarbij de brandbare fractie werd verbrand en de niet-brandbare fractie werd gestort. De Voorzitter concludeerde dat verzoeker niet had aangetoond dat de vergunning in strijd was met het bestemmingsplan of dat het beschermingsniveau voor geurhinder niet toereikend was. Uiteindelijk wees de Voorzitter het verzoek om voorlopige voorziening af en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200510376/2.
Datum uitspraak: 8 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 25 oktober 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid en onder b, van de Wet milieubeheer, verleend voor het veranderen van een inrichting voor het be- en verwerken van afvalstoffen op het adres [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 10 november 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij brief van 21 december 2005, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 december 2005, bij de Raad van State per fax ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoeker de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 januari 2006, waar verzoeker, vertegenwoordigd door mr. S.G.M. Goedvriend, advocaat te Nijmegen, en A. Donders, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. dr. G.M.W. Buysrogge, drs. C.G.M. Caerteling en ir. W. Willemsen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. A.H. Gaastra, advocaat te Rotterdam, en H.J.P. van Gorkum.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.3.    Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen het verkeer van en naar de inrichting en het ontbreken van een waterzuivering.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Verzoeker heeft de gronden gericht tegen het verkeer van en naar de inrichting en het ontbreken van een waterzuivering niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan verzoeker redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Omdat de Voorzitter op grond van het vorenstaande verwacht dat de Afdeling het beroep van verzoeker wat deze gronden betreft niet-ontvankelijk zal verklaren, ziet hij in zoverre geen aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen.
2.4.    De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft, voor zover hier van belang, betrekking op het veranderen van de bewerking die het afval ondergaat voordat het wordt verbrand. Voorheen werd het afval gescheiden in een brandbare en een niet brandbare fractie. De brandbare fractie werd verbrand en de niet brandbare fractie werd gestort. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het verkleinen en vervolgens biologisch drogen van het afval in de IBT-installatie en het ontijzeren van het afval, alvorens het wordt verbrand. Als gevolg hiervan zal de hoeveelheid te storten fractie afnemen.
2.5.    De Voorzitter gaat er, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, van uit dat het verzoek zich met name richt tegen het, zoals verzoeker het omschrijft, integraal verbranden van afval. Volgens verzoeker is dit geen best beschikbare en haalbare techniek en in strijd met het bestemmingsplan.
2.5.1.    Verweerder betoogt dat is gebleken dat wat het verbranden betreft, ook na het vergunnen van de aangevraagde veranderingen, nog steeds kan worden voldaan aan de reeds eerder in dit verband aan de onderliggende vergunning verbonden voorwaarden. De voorschriften hieromtrent blijven gewoon van kracht.
2.5.2.    De Voorzitter overweegt dat verzoeker noch in de stukken noch ter zitting heeft verduidelijkt waarom verweerder zich ten aanzien van het verbranden van afval in de inrichting niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het, reeds in de onderliggende vergunning geboden, beschermingsniveau toereikend is. Voor zover verzoeker in dit kader stelt dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan overweegt de Voorzitter dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer.
2.6.    Verzoeker wijst verder op geurhinder; de Voorzitter vat het verzoek zo op dat het betrekking heeft op de toereikendheid van het ter zake gekozen beschermingsniveau.
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat de geurbelasting nauwelijks wijzigt ten opzichte van de vergunde situatie. Er is geen aanleiding aan dit standpunt te twijfelen. Verzoeker heeft geen argumenten naar voren gebracht op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat wat geur betreft sprake is van een toereikend beschermingsniveau bij de woning van verzoeker.
2.7.    Ook voor het overige ziet de Voorzitter in hetgeen verzoeker heeft aangevoerd geen reden een voorlopige voorziening te treffen.
2.8.    Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Van der Zijpp
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2006
262-446.