ECLI:NL:RVS:2006:AV1746

Raad van State

Datum uitspraak
15 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200502867/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • K. Brink
  • J.G.C. Wiebenga
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Milieuvergunning voor methanolproductie en de toepassing van Best Available Techniques

In deze zaak gaat het om de beoordeling van een besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen, waarbij op 8 februari 2005 een revisievergunning is verleend voor de productie van methanol. De vergunninghouder heeft deze vergunning verkregen op basis van de Wet milieubeheer, maar de appellanten, waaronder de coöperatie 'Mob' en de 'Waddenvereniging', hebben hiertegen beroep aangetekend. De appellanten stellen dat de vergunning niet voldoet aan de eisen van de Europese IPPC-richtlijn, met name wat betreft de toepassing van de Best Available Techniques (BAT) en de emissiegrenswaarden voor luchtverontreinigende stoffen.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 20 december 2005, waarbij de appellanten en de verweerder vertegenwoordigd waren. De appellanten hebben hun bezwaren geuit over de vergunde NOx-emissies en het ontbreken van een niet-technische samenvatting. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat de vergunning niet in overeenstemming is met de vereisten van de IPPC-richtlijn, omdat de vergunde emissies aanzienlijk boven de normen liggen die in het BAT zijn vastgesteld.

De Raad van State heeft geoordeeld dat de wijziging in de productiecapaciteit van de methanolproductie een belangrijke wijziging is die niet zonder vergunning kan plaatsvinden. De Afdeling heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen vernietigd. Tevens is de provincie Groningen veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellanten. De uitspraak benadrukt het belang van naleving van milieuwetgeving en de bescherming van het milieu in het kader van industriële activiteiten.

Uitspraak

200502867/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    de coöperatie "Mob", gevestigd te Nijmegen,
2.    de vereniging "Waddenvereniging" en de stichting "Stichting Milieufederatie Groningen", respectievelijk gevestigd te Harlingen en Groningen,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 8 februari 2005, kenmerk 2005-01713/6,MV, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor de productie van methanol aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 21 februari 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 1 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 april 2005, en appellanten sub 2 bij brief van 1 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 5 april 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 mei 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 14 oktober 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2005, waar appellanten, vertegenwoordigd door drs. ing. J.G. Vollenbroek en drs. A. Woudstra, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door dr. P.G. van der Sleen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Ter zitting trekken appellanten de beroepsgronden in dat er een milieueffectrapportage opgesteld had dienen te worden en dat er ten onrechte een niet technische samenvatting ontbreekt.
2.3.    Appellanten voeren aan dat er sprake is van een belangrijke wijziging van de productie, waardoor nu al voldaan dient te worden aan het begrip Best Availabe Techniques (verder: BAT) uit de Europese Integrated Pollution Prevention and Control (verder: IPPC-richtlijn). Zij stellen in dit kader, onder meer, dat er in strijd met het begrip BAT een te ruime NOx-emissie is vergund en dat geen norm voor de emissie van CO door de brander in de vergunning is opgenomen.
2.3.1.    Verweerder voert aan dat de vergunde wijzigingen niet van dien aard zijn dat er in het kader van de IPPC -richtlijn aanleiding bestaat om andere dan wel nadere voorschriften aan de vergunning te verbinden dan welke al binnen de kaders van de geldende wet- en regelgeving zijn opgenomen. Zij merken op dat de inrichting naar hun mening voldoet aan BAT, dan wel voor 31 oktober 2007 zal voldoen aan BAT.
Ten aanzien van de uitstoot van NOx stelt verweerder van mening te zijn dat de aangevraagde low-NOx-branders in combinatie met een mogelijk in de toekomst in te voeren emissiehandel voldoende bescherming bieden. Andere in het desbetreffende BAT aangeduide technieken zijn volgens verweerder te kostbaar voor de onderhavige inrichting.
2.3.2.    In artikel 2, aanhef en onder 4, van de IPPC-richtlijn wordt het begrip bestaande installaties gedefinieerd als: een installatie die in bedrijf is of, in het kader van de voor de datum van toepassing van deze richtlijn bestaande wetgeving, een installatie waarvoor een vergunning is verleend of waarvoor naar het oordeel van de bevoegde autoriteit een volledige vergunningsaanvraag is ingediend, op voorwaarde dat die installatie uiterlijk een jaar na de datum van toepassing van deze richtlijn in werking wordt gesteld.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de IPPC-richtlijn, voor zover hier van belang, treffen de Lid-Staten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat een door de exploitant beoogde belangrijke wijziging in de exploitatie van de installatie in de zin van artikel 2, punt 10, niet geschiedt zonder een vergunning overeenkomstig deze richtlijn. […] De desbetreffende voorschriften van de artikelen 3 en 6 tot en met 10 […] zijn van overeenkomstige toepassing.
In artikel 2, aanhef en onder 10, onder a, van de IPPC-richtlijn wordt het begrip wijziging van de exploitatie gedefinieerd als: een wijziging van de kenmerken of de werking, of een uitbreiding van de installatie die gevolgen voor het milieu kan hebben.
In artikel 2, aanhef en onder 10, onder b, van de IPPC-richtlijn wordt het begrip belangrijke wijziging gedefinieerd als: een wijziging in de exploitatie die volgens de bevoegde autoriteit negatieve en significante effecten kan hebben op mens en milieu. In de zin van deze definitie wordt elke wijziging of uitbreiding van een exploitatie geacht belangrijk te zijn, indien de wijziging of uitbreiding voldoet aan de in bijlage I genoemde drempelwaarden, voor zover deze bestaan.
Ingevolge artikel 9, derde lid, van de IPPC-richtlijn voor zover hier van belang, bevat de vergunning emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen, met name die van bijlage III, die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en hun potentieel voor overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten (water, lucht en bodem). De vergunning bevat, zo nodig, passende voorschriften ter bescherming van bodem en grondwater, en maatregelen voor het beheer van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen. De grenswaarden kunnen, zo nodig, worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen.
Ingevolge artikel 9, vierde lid, zijn onverminderd artikel 10 de emissiegrenswaarden, de parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen, bedoeld in lid 3, gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven, met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden. De vergunningsvoorwaarden bevatten in ieder geval bepalingen betreffende de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of van de grensoverschrijdende verontreiniging en waarborgen een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel.
2.3.3.    De Afdeling stelt vast dat het onderhavige bedrijf een inrichting is als bedoeld in bijlage I, onder categorie 4.1a. van de IPPC-richtlijn. Op bestaande installaties die worden gewijzigd en/of uitgebreid, zoals in de onderhavige situatie, is de richtlijn alleen van toepassing als deze wijziging of uitbreiding valt aan te merken als een belangrijke wijziging in de zin van artikel 2, tiende lid, onder b, van de IPPC-richtlijn. In dit artikel wordt het begrip belangrijke wijziging gedefinieerd als: een wijziging in de exploitatie die volgens de bevoegde autoriteit negatieve en significante effecten kan hebben op mens en milieu.
Criteria die bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een belangrijke wijziging een rol spelen zijn onder meer de toename van de jaarvrachten ten opzichte van de bestaande situatie, de toename van de productiecapaciteit en de toename van het opgestelde vermogen. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat er in de onderhavige situatie sprake is van een toename van de productiecapaciteit die leidt tot een substantiële toename van de emissies van luchtverontreinigende stoffen. Negatieve en significante effecten op mens en milieu zijn dan ook niet zonder meer uit te sluiten. Er is derhalve sprake van een belangrijke wijziging in de zin van artikel 2, tiende lid, onder b, van de IPPC-richtlijn.
Gelet op artikel 12, tweede lid, van de Richtlijn mag een dergelijke wijziging niet geschieden zonder overeenkomstig deze richtlijn vergund te zijn. Dit houdt in dat het in artikel 9, derde en vierde lid, van de Richtlijn opgenomen beoordelingskader in het onderhavige geval van toepassing is.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat met name de in de onderhavige vergunning opgenomen normen voor NOx ruim boven de normen liggen zoals genoemd in het desbetreffende BAT. Tevens blijkt dat deze normen niet zijn afgestemd op de in het desbetreffende BAT opgenomen technieken. Daarom is de Afdeling van oordeel dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende blijk heeft gegeven genoegzaam rekening te hebben gehouden met het beoordelingskader van de IPPC-richtlijn. De stelling van verweerder dat de aangevraagde low-NOx-branders in combinatie met een toekomstige emissiehandel voldoende bescherming bieden en dat andere in het BAT genoemde technieken te kostbaar zijn, doet hieraan niet af. Het beroep is derhalve gegrond en het bestreden besluit dient reeds hierom te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.4.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten sub 2 te worden veroordeeld. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten van appellante sub 1 is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Groningen van 8 februari 2005, 2005-01713/6,MV;
III.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Groningen tot vergoeding van bij appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 815,16 (zegge: achthonderdvijftien euro, zestien), het dient door de provincie Groningen aan appellanten sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de provincie Groningen aan appellante sub 1 en aan appellanten sub 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 ieder (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. K. Brink en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt    w.g. Klap
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006
315.