200505683/1.
Datum uitspraak: 15 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 21 februari 2005 heeft de gemeenteraad van Groenlo-Lichtenvoorde het [bestemmingsplan] vastgesteld.
Bij besluit van 27 april 2005, kenmerk RE2005.20476, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 15 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 19 juli 2005 en 15 augustus 2005.
Verweerder heeft bij brief van 26 september 2005 meegedeeld dat geen verweerschrift wordt uitgebracht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 januari 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. H.H. van Steijn, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. E.J.W. Waterval, ambtenaar van de provincie zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door ing. R.H.M.M. Berendsen, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten door degene die tijdig tegen het ontwerp-plan een zienswijze bij de gemeenteraad en tegen het vastgestelde plan bedenkingen bij het college van gedeputeerde staten heeft ingebracht. Dit is slechts anders, voor zover hier van belang, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze en bedenkingen in te brengen.
2.3. Het beroep van appellanten is gericht tegen de goedkeuring van het bestemmingsplan. Appellanten hebben geen zienswijze tegen het ontwerp-plan ingebracht bij de gemeenteraad, noch bedenkingen tegen het vastgestelde plan ingebracht bij verweerder.
Verweerder heeft het plan goedgekeurd, zodat appellanten alleen een recht tot het instellen van beroep hebben als zij belanghebbenden zijn en kunnen aantonen dat zij redelijkerwijs niet in staat zijn geweest een zienswijze en bedenkingen in te brengen.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt onder een belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Vast is komen te staan dat appellanten, die de gronden in het plangebied in eigendom hebben, belanghebbenden zijn in de zin van voornoemd artikel.
2.4. Uit de stukken blijkt dat het ontwerp voor het bestemmingsplan met ingang van 29 oktober 2004 gedurende vier weken voor een ieder ter inzage heeft gelegen. Gedurende deze termijn, die op 25 november 2004 eindigde, kon ingevolge artikel 23, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, een ieder een zienswijze bij de gemeenteraad indienen. Appellanten hebben geen zienswijze ingediend.
Uit de stukken blijkt dat ter zake van de terinzageligging van het ontwerp van het bestemmingsplan en de mogelijkheid om een zienswijze kenbaar te maken voldaan is aan de in de Wet op de Ruimtelijke Ordening en de Algemene wet bestuursrecht gestelde publicatie eisen. Het plan is vastgesteld door de gemeenteraad op 21 februari 2005 en door verweerder goedgekeurd bij besluit van 27 april 2005.
2.5. Bij brief van 14 juni 2004 hebben appellanten met betrekking tot het beleidsvoornemen tot het in procedure brengen van het onderhavige bestemmingsplan een inspraakreactie ingediend waarover in de plantoelichting is gerapporteerd. Appellanten betogen dat zij redelijkerwijs niet in staat zijn geweest een zienswijze bij de gemeenteraad in te brengen omdat het gemeentebestuur niet heeft gereageerd op hun inspraakreactie en zij ten onrechte niet op de hoogte zijn gesteld van de voortgang van de procedure.
Het behoort in beginsel tot de eigen verantwoordelijkheid van appellanten om op de hoogte te blijven van gemeentelijke aankondigingen. Dit beginsel kan uitzondering lijden, indien appellanten er gerechtvaardigd op konden vertrouwen dat zij persoonlijk op de hoogte zouden worden gesteld van de terinzageligging van het ontwerp-plan.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de gemachtigde van appellanten herhaaldelijk het gemeentebestuur schriftelijk, telefonisch en ten gemeentehuize heeft verzocht om de onderhavige planherziening te starten. In de gemeente Groenlo-Lichtenvoorde bestaat blijkens de stukken het gebruik indieners van inspraakreacties dan wel zienswijzen schriftelijk te informeren over de beantwoording van hun opmerkingen en de voortgang van de procedure. Dit is ter zitting van de zijde van de gemeenteraad bevestigd. Zoals blijkt uit een brief van het college van burgemeester en wethouders aan appellanten van 6 juni 2005 is in het geval van appellanten hieraan abusievelijk geen uitvoering gegeven. Uit de stukken kan worden afgeleid dat appellanten eerst na ontvangst van deze brief op de hoogte zijn geraakt van het vastgestelde en goedgekeurde bestemmingsplan.
2.6. Onder deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat appellanten er in dit geval gerechtvaardigd op mochten vertrouwen dat zij een reactie van het gemeentebestuur zouden ontvangen op de door hen ingebrachte inspraakreactie, en voorts op de hoogte zouden worden gehouden van de voortgang van de bestemmingsprocedure. De Afdeling stelt vast dat dit niet is gebeurd, nu appellanten eerst bij genoemde brief op de hoogte zijn gebracht van het vaststellingsbesluit van de gemeenteraad en het goedkeuringsbesluit van verweerder. De Afdeling is dan ook van oordeel dat appellanten redelijkerwijs niet in staat zijn geweest om een zienswijze bij de gemeenteraad in te dienen.
Gelet op de hiervoor uiteengezette omstandigheden is de Afdeling voorts van oordeel dat appellanten redelijkerwijs niet in staat zijn geweest bij verweerder bedenkingen in te brengen. Appellanten kunnen derhalve aan artikel 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, onder a, sub 2, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening een recht tot het instellen van beroep ontlenen. Het beroep van appellanten is ontvankelijk.
2.7. Uit het vorenstaande volgt dat door de handelwijze van het gemeentebestuur appellanten ten onrechte niet in de gelegenheid zijn gesteld om hun zienswijze tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad kenbaar te maken. Evenmin is gebleken dat de gemeenteraad anderszins de belangen van appellanten bij de vaststelling van het plan heeft betrokken. De gemeenteraad heeft hiermee gehandeld in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid, zoals neergelegd in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder heeft, door niettemin goedkeuring te verlenen aan het plan, gehandeld in strijd met dat artikel, in samenhang gelezen met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
Uit het vorenstaande volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan het plan.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Gelderland van 27 april 2005, kenmerk RE2005.20476;
III. onthoudt goedkeuring aan het plan;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de provincie Gelderland aan appellanten het door hun voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 136,00 (zegge: honderdzesendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. V. van Dorst, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto w.g. Van Dorst
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 februari 2006