200600275/2.
Datum uitspraak: 6 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland,
verweerder.
Bij besluit van 9 juni 2005, kenmerk 05.11794, heeft verweerder aan verzoekers een last onder dwangsom opgelegd wegens het overtreden van artikel 1, derde lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna: de Wvo).
Bij besluit van 19 december 2005, kenmerk 05.22861, verzonden op 19 december 2005, heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover het de begunstigingstermijn betreft en voor het overige in stand gelaten.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 9 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2006, beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 24 januari 2006 zijn nadere stukken ontvangen van verzoekers. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 30 januari 2006, waar verzoekers in persoon en bijgestaan door ing. C. Boon (deskundige), en verweerder, vertegenwoordigd door mr. J. Lanting en ing. E.J. Richard, ambtenaren van het hoogheemraadschap, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verweerder heeft bij het besluit van 9 juni 2005 een last onder dwangsom opgelegd aan verzoekers, omdat op hun perceel een oeverbeschoeiing is aangebracht van gewolmaniseerd hout. Door uitloging vanuit de beschoeiing worden verontreinigende stoffen in het oppervlaktewater gebracht, terwijl daarvoor geen vergunning is verleend als bedoeld in artikel 1 van de Wvo.
2.3. Ingevolge artikel 61 van de Waterschapswet is het waterschapsbestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Krachtens artikel 5:32, eerste lid, van de Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
2.4. Verzoekers betwisten dat door middel van het hout, waarvan de beschoeiing is vervaardigd, verontreinigde stoffen in het oppervlaktewater worden gebracht. Volgens hen is het gebruikte hout in elk geval niet met arseen behandeld. In dit verband verwijzen zij naar een in hun opdracht uitgevoerd onderzoek van SHR Hout Research waaruit volgens verzoekers blijkt dat aan de geldende normen kan worden voldaan.
2.4.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wvo is het verboden zonder vergunning met behulp van een werk afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen, in welke vorm ook, te brengen in oppervlaktewateren.
Ingevolge het derde lid, kan, voorzover thans van belang, bij algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat het zonder vergunning verboden is de in het eerste lid bedoelde stoffen op een andere wijze dan met behulp van een werk in oppervlaktewateren te brengen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit artikel 1 Wet verontreiniging oppervlaktewateren, is het, voorzover thans van belang, verboden zonder vergunning afvalstoffen, verontreinigende of schadelijke stoffen op andere wijze dan met behulp van een werk in enig oppervlaktewater te brengen, onder meer door deze te doen of te laten afvloeien.
2.4.2. Verweerder voert aan dat onbetwist is dat er grote hoeveelheden koper en chroom in de beschoeiing aanwezig zijn. Hij stelt dat deze stoffen op grond van het door hem gehanteerde beleid uit het oppervlakte water worden geweerd. Hij stelt dat uit onderzoek is gebleken dat koper en chroom gedurende lange tijd uitlogen in het oppervlakte water. Bovendien vermolmt geïmpregneerd hout aan het eind van de levensduur waardoor een verhoogde kans op het vrijkomen van verontreinigingen bestaat. Het gaat volgens verweerder dan ook niet alleen om uitloging in de eerste fase, maar ook om schadelijke lozingen aan het eind van de levensduur van het hout.
2.4.3. De Voorzitter stelt vast dat verweerder zijn primaire besluit heeft gebaseerd op het beleid "Beleidsstandpunt toepassing geïmpregneerd hout in de waterbouw", van december 1994. Dit beleid is gebaseerd op een onderzoek van het Hoogheemraadschap van Rijnland naar de uitloging van arseen, koper en chroom uit met het impregneermiddel CCA (type C) behandeld vurenhout in stilstaand oppervlaktewater. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport van november 1994.
Mede gelet op de uitspraak van 23 april 2003 in zaak no.
200201924/2overweegt de Voorzitter dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uitloging van gewolmaniseerd hout, dat behandeld is met een mengsel van koper-, chroom- en arseenverbindingen, schadelijk is voor de kwaliteit van het oppervlaktewater.
Onbetwist is dat er geen arseen maar wel koper en chroom in de beschoeiing aanwezig zijn. Uit het in opdracht van verzoekers opgestelde onderzoek blijkt dat er diffuse verontreiniging van het oppervlakte water plaatsvindt door uitloging en vermolming van het hout. Gelet hierop ziet de Voorzitter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat artikel 1, derde lid, van de Wvo., wordt overtreden zodat verweerder bevoegd was terzake van de beschoeiing handhavend op te treden.
2.5. Verzoekers betogen dat handhavend optreden onevenredig bezwarend is nu er sprake is van een zo minimale uitloging van het gewolmaniseerde hout dat voor de toepassing van het hout vergunning had kunnen worden verleend. Verweerder had volgens verzoekers te meer moeten afzien van het opleggen van een last onder dwangsom omdat de beschoeiing aan een ruim oppervlakte water is gelegen zodat dusdanige verdunning zal plaatsvinden dat geen schade aan het water zal kunnen worden aangebracht. Een en ander is volgens verzoekers in overeenstemming met de voorwaarden die verweerder in zijn beleid stelt ten aanzien van de toepassing van gewolmaniseerde hout.
2.5.1. Verweerder stelt dat ook voor gewolmaniseerd hout zonder arseen een terughoudend beleid wordt gevoerd. Alleen in uitzonderlijke gevallen kan van het verbod worden afgeweken. Van een uitzonderlijk geval is volgens verweerder in de onderhavige situatie geen sprake.
2.5.2. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder in 1995 bekend heeft gemaakt dat gebruik van gewolmaniseerd hout, vanwege de schadelijke effecten voor het oppervlaktewater, niet langer wordt getolereerd. Hierbij heeft verweerder gesteld dat hij het mogelijk acht om in uitzonderlijke gevallen waarbij sprake is van een ruim oppervlakte water en minimale uitloging van het hout vergunning te verlenen voor de toepassing van gewolmaniseerd hout waaraan geen arseen is toegevoegd.
De Voorzitter overweegt dat noch uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting blijkt dat verweerder onderzoek heeft gedaan naar de mate van uitloging van het desbetreffende hout. Hierdoor is onvoldoende komen vast te staan of er in de onderhavige omstandigheden geen mogelijkheid zou kunnen bestaan om de toepassing van gewolmaniseerde hout te legaliseren. Het verzoek komt derhalve voor inwilliging in aanmerking. De Voorzitter zal het bestreden besluit schorsen tot de datum waarop uitspraak in de hoofdzaak zal zijn gedaan.
2.6. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland van 19 december 2005, 05.22861;
II. treft de voorlopige voorziening dat het besluit van verweerder van 9 juni 2005, 05.11794, geschorst blijft tot de datum waarop uitspraak in de hoofdzaak zal zijn gedaan;
III. veroordeelt het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van Rijnland tot vergoeding van bij verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1122,42 (zegge: elfhonderdtweeëntwintig euro tweeënveertig), het dient door het Hoogheemraadschap van Rijnland aan verzoeker onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat het Hoogheemraadschap van Rijnland aan verzoeker het door hem voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van drs. G.K. Klap, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Klap
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2006