200504339/1.
Datum uitspraak: 8 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Body Active BV", gevestigd te Etten-Leur,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1978 BSTPL van de rechtbank Breda van 5 april 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur.
Bij brief van 27 april 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur (hierna: het college) op het verzoek van appellante geantwoord dat het gebruik van een deel van het pand op het perceel Vijfhuizenweg 15 te Etten-Leur als kapsalon niet in overeenstemming is met het gebruik dat op grond van de verleende bouwvergunning van 8 september 2003 is toegestaan.
Bij besluit van 9 september 2004 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 april 2005, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 17 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 28 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigden], beiden directeur van de vennootschap, en het college, vertegenwoordigd door A.N.T.M. van Hooijdonk, ambtenaar van de gemeente Etten-Leur, zijn verschenen.
2.1. Appellante heeft het college op 30 september 2003 verzocht om een bevestiging dat het gebruik van een deel van het pand op het perceel Vijfhuizenweg 15 te Etten-Leur als kapsalon past binnen het gebruik dat is toegestaan op grond van de aanduiding "schoonheidssalon" op de tekening behorende bij de verleende bouwvergunning.
2.2. De Afdeling overweegt ambtshalve dat het antwoord op een vraag als hier aan de orde, of het voorgenomen gebruik van het perceel valt onder het gebruik dat is toegestaan op grond van de aanduiding "schoonheidssalon" op de bij de bouwvergunning behorende tekening, in de regel niet als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht kan worden aangemerkt. Er is geen reden om daar in dit geval anders over te oordelen, nu niet valt in te zien dat appellante het antwoord op die vraag niet langs een andere weg in rechte beoordeeld kan krijgen dan louter door aan te vangen met het gebruik en een eventuele reactie daarop van het college af te wachten. Appellante kan immers een verzoek indienen om vrijstelling van het bestemmingsplan en in dat kader de vraag aan de orde stellen of het voorgenomen gebruik is toegestaan op grond van de reeds verleende bouwvergunning.
Het college zal in dat geval op die vraag een antwoord moeten geven. In dit verband merkt de Afdeling op dat het verzoek van appellante van 30 september 2003, gelet op de wijze waarop dit is geformuleerd, niet als een zodanig verzoek om vrijstelling kan worden aangemerkt.
Gelet op het voorgaande wordt aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak niet toegekomen. Het verzoek van appellante daartoe moet worden gepasseerd.
2.3. De conclusie is dat de rechtbank heeft miskend dat het college appellante ten onrechte in haar bezwaren heeft ontvangen.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door appellante bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 9 september 2004 vernietigen. De Afdeling ziet voorts aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door het bezwaarschrift van appellante alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Breda van 5 april 2005, 04/1978 BSTPL;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur van 9 september 2004, 20040830\AvH\0076;
V. verklaart het bezwaarschrift van appellante alsnog niet-ontvankelijk;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 712,07 (zegge: zevenhonderdentwaalf euro en zeven cent), waarvan € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 687,00 (zegge: zeshonderdzevenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2006