200504403/1.
Datum uitspraak: 8 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Velsen,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04-1116 van de rechtbank Haarlem van 4 april 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 17 december 2003 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd een bouwvergunning en vrijstelling te verlenen voor de erfafscheiding op het perceel kadastraal bekend gemeente Velsen, sectie […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 3 augustus 2004 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 april 2005, verzonden op 7 april 2005, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 19 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 20 mei 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 juni 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 augustus 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. E. Broere en A.W.J.M. van Ophuizen, beiden ambtenaar van de gemeente Velsen, is verschenen.
[wederpartij] is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
2.1. De erfafscheiding waarin het bouwplan voorziet, is gebouwd op gronden waaraan in het bestemmingsplan "Velsen-Noord" de bestemming "Tuinen" is toegekend. Vast staat dat de erfafscheiding strijdig is met die bestemming.
2.2. Thans is niet meer in geschil dat de overgangsregeling voor bouwwerken bij calamiteiten als bedoeld in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b., van de planvoorschriften op het onderhavige geval niet van toepassing is. Het geschil spitst zich toe op de toepasselijkheid van de overgangsregeling voor bouwwerken als bedoeld in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a., van de planvoorschriften.
2.3. Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a., van de planvoorschriften mag een bouwwerk, dat op het tijdstip van ter inzage legging van het ontwerp van het plan bestond of nadien legaal is of kan worden gebouwd en dat van het plan afwijkt, mits de bestaande afwijkingen daarvan niet worden vergroot, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd.
2.4. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de erfafscheiding mag worden vernieuwd op grond van het bepaalde in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a.. In dit verband stelt het college dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat de bestaande afwijkingen van het plan niet worden vergroot en dat het bouwplan strekt tot een gedeeltelijke vernieuwing.
Dit betoog slaagt. De Afdeling overweegt daartoe het volgende.
2.4.1. Het ontwerpplan heeft in het jaar 1997 ter inzage gelegen. Op dat moment stond op het perceel reeds een erfafscheiding. Ter zitting is aannemelijk gemaakt dat die erfafscheiding ongeveer 16 meter lang en ongeveer 1,75 meter hoog was en dat deze nadien deels is ingestort.
Het bouwplan voorziet in de vervanging van die erfafscheiding met een lengte van 15,30 meter door een nieuwe erfafscheiding, die een hoogte van ongeveer 2 meter en een lengte van ongeveer 20 meter heeft.
Gelet op de hoogte en de lengte van de nieuwe erfafscheiding ten opzichte van de hoogte en de lengte van de oude erfafscheiding, is de Afdeling van oordeel dat de nieuwe erfafscheiding een vergroting van de bestaande afwijkingen van het plan tot gevolg heeft.
2.4.2. Voorts strekt het bouwplan niet tot een gedeeltelijke vernieuwing van de vorige erfafscheiding.
Zoals volgt uit de uitspraak van de toenmalige Afdeling rechtspraak van 7 juni 1991, no. R03.88.0525, AB 1992, 265, kan een overgangsbepaling als de onderhavige er niet toe strekken dat aanspraak zou bestaan op volledige vernieuwing van de vorige erfafscheiding langs de weg van een aantal gedeeltelijke vernieuwingen door de jaren heen. Dat betekent niet dat een eenmaal plaatsgevonden hebbende gedeeltelijke vernieuwing iedere volgende vernieuwing uitsluit, maar wel dat, gegeven de omvang van de verschillende vernieuwingen en het tijdsverloop daartussen, er een ogenblik komt waarop van een gedeeltelijke uitvoering van een gehele vernieuwing moet worden gesproken en het overgangsrecht daarom niet langer toepassing kan vinden.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat met de bouw van het deel van de erfafscheiding dat reeds tussen 2000 en 2002, tegelijk met de garage en de muur aan de oostzijde is gebouwd, en de bouw van het deel van de erfafscheiding waar het huidige bouwplan betrekking op heeft, is voorzien in de vervanging van de gehele vorige erfafscheiding.
Gelet hierop en op het tijdsverloop tussen het gelijktijdig met de garage gebouwde deel van de erfafscheiding en de ingediende bouwaanvraag ter vervanging van het overige deel van de vorige erfafscheiding betreft het bouwplan naar het oordeel van de Afdeling een gedeeltelijke uitvoering van een gehele vernieuwing van de erfafscheiding. Dat een deel van de fundering van de vorige erfafscheiding blijft staan ten behoeve van de nieuwe erfafscheiding, wat daar ook van zij, maakt dit oordeel niet anders.
2.4.3. Gelet op het voorgaande kan het overgangsrecht, zoals opgenomen in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a., van de planvoorschriften, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, [wederpartij] niet baten.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Gelet op het voorgaande zal de Afdeling, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van [wederpartij] ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 4 april 2005, AWB 04-1116;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2006