200505930/1.
Datum uitspraak: 8 februari 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04-1922 van de rechtbank Haarlem van 20 mei 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem.
Bij besluit van 18 juni 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (hierna: het college) het verzoek van appellant om een ligplaatsvergunning voor zijn [woonschip] gelegen aan [locatie 1] (achter [locatie2]) te [plaats] geweigerd.
Bij besluit van 12 oktober 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 mei 2005, verzonden op 25 mei 2005, heeft de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 5 september 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Bij besluit van 15 november 2005 heeft het college, opnieuw beslissend op het door appellant gemaakte bezwaar, wederom het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het bestreden besluit gehandhaafd.
Bij brief van 8 december 2005 heeft appellant een memorie ingediend. Deze brief is aangehecht.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2005, waar appellant vertegenwoordigd door mr. C. Sjenitzer, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.J. Heijlond van 't Hul, vergezeld van B.E.N. Felix, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Woonschepenverordening van Haarlem (hierna: de Wsv) is het verboden met een woonschip ligplaats in te nemen of te hebben op plaatsen in openbare wateren, die niet zijn aangegeven op de ligplaatsenkaart.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Wsv is het verboden zonder ligplaatsvergunning met een woonschip ligplaats in te nemen of te hebben op plaatsen in de openbare wateren, die zijn aangegeven op de ligplaatsenkaart.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wsv is het verboden met een woonschip, dat niet voldoet aan de in de artikelen 7, 8, 9 en 10 van deze verordening gestelde eisen, ligplaats te hebben of in te nemen in de openbare wateren.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wsv wordt de ligplaatsvergunning geweigerd indien het woonschip niet voldoet aan de artikelen 7, 8, 9 en 10 van deze verordening.
Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de Wsv kan het college aan de vergunning nadere voorschriften verbinden.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, aanhef en onder 2, van de Wsv moet het woonschip met het oog op de openbare orde en veiligheid op een veilige wijze van de wal te bereiken zijn.
2.2. Vaststaat dat de locatie waar het woonschip van appellant is gelegen, als ligplaats is opgenomen op de bij de Wsv behorende ligplaatsenkaart en dat de ligplaats niet in strijd is met de bestemming volgens het bestemmingsplan "Zuiderpolder". De ligplaats is over land vanaf de openbare weg slechts te bereiken over een perceel grond, waarvan de zakelijk gerechtigde appellant geen toestemming heeft gegeven om naar het woonschip te komen en te gaan. Uit een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 23 december 1999 volgt dat deze zakelijk gerechtigde slechts in noodgevallen verplicht is zodanige toegang tot het woonschip te verlenen.
2.3. De rechtbank heeft overwogen dat de gemeenteraad door vaststelling van artikel 7 van de Wsv niet buiten de aan zijn verordenende bevoegdheid te stellen grenzen is getreden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zijn standpunt, dat het bereiken van de woonboot via een boot over het water in alle gevallen niet voldoet aan de daaraan te stellen veiligheidseisen, echter niet deugdelijk gemotiveerd. Om die reden heeft de rechtbank het besluit van 12 oktober 2004 vernietigd en bepaald dat het college een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen.
2.4. Appellant betoogt dat indien een plek in het bestemmingsplan is aangewezen als ligplaats voor woonboten, het recht om ter plaatse met een woonark ligplaats in te nemen niet als zodanig kan worden ingeperkt door de Wsv.
Voorts betoogt appellant dat mocht er toch enige inperking door de Wsv mogelijk zijn, dat niet geldt indien de betreffende locatie als ligplaats staat aangegeven op de bij de Wsv behorende ligplaatsenkaart.
Ook heeft de rechtbank volgens appellant miskend dat de bepalingen van de Wsv alleen betrekking kunnen hebben op eisen rondom de woonboot en niet op de ligplaats zelf.
2.5. De Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat in het bestemmingsplan ligplaatsen voor woonschepen als zodanig zijn aangewezen, niet in de weg staat aan de bevoegdheid van de gemeenteraad bij verordening regels te stellen omtrent het innemen van ligplaats. De Wsv, en in het bijzonder de artikelen 3, tweede lid, en 7 van de Wsv, dient een ander doel dan het op de Wet op de Ruimtelijke Ordening gebaseerde bestemmingsplan, te weten het belang van de bescherming van de openbare orde, veiligheid en het aanzien van de gemeente en is met die wet niet in strijd.
Ook de omstandigheid dat een ligplaats als zodanig is aangewezen op de bij de Wsv behorende ligplaatsenkaart staat aan het stellen van regels niet in de weg. Door plaatsing op de ligplaatsenkaart wordt slechts aangegeven dat een plek in beginsel in aanmerking komt voor het innemen van ligplaats. Dit neemt echter niet weg dat, zo het voornemen bestaat daadwerkelijk ligplaats in te nemen, aan een aantal bij de Wsv gestelde eisen zal moeten worden voldaan. Deze eisen kunnen zowel betrekking hebben op het woonschip waarmee ligplaats wordt ingenomen als op de ligplaats zelf. Voor het oordeel dat de gestelde eisen, en in het bijzonder de eis vervat in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder 2, van de Wsv te ver gaan, ziet de Afdeling geen grond. Aan het feit dat de plek waar het in het geding om gaat, in beginsel geschikt is als ligplaats voor een woonschip, doet de eis dat het woonschip op een veilige wijze van de wal te bereiken moet zijn immers niet af. Onomstreden is dat, indien toestemming zou worden verkregen het tussen de openbare weg en de wal gelegen perceel te betreden, een ligplaatsvergunning zou worden verleend. Voor zover appellant heeft willen betogen dat de artikelen 3, tweede lid en 7, eerste lid, aanhef en onder 2, van de Wsv onverbindend moeten worden geacht, slaagt dit betoog gelet op het voorgaande niet.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak diende het college opnieuw op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 juni 2004 te beslissen. Bij besluit van 15 november 2005 heeft het college, hieraan gevolg gevend, opnieuw beslist op het door appellant gemaakte bezwaar. Aangezien bij dit nieuwe besluit niet aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen, wordt het hoger beroep van appellant, gelet op artikel 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van die wet, geacht mede een beroep tegen dit besluit te omvatten.
2.8. In de beslissing op bezwaar van 15 november 2005 heeft het college zich op het standpunt gesteld dat, nu de ligplaats uitsluitend over het water te bereiken is, dit niet toereikend is om een ligplaatsvergunning te verlenen. Het college is er daarbij van uitgegaan dat uit artikel 7, eerste lid, aanhef en onder 2, van de Wsv volgt dat de ligplaats op een veilige wijze vanaf de openbare weg bereikbaar moet zijn. Het heeft daarbij een vergelijking gemaakt met de bereikbaarheid van bouwwerken waarvoor een verbindingsweg wordt vereist indien de afstand tot de openbare weg meer dan tien meter bedraagt.
2.9. Appellant voert hiertegen aan dat het college ook nu niet voldoende heeft gemotiveerd waarom het woonschip niet over water veilig bereikbaar kan zijn. Appellant bestrijdt voorts de uitleg die het college heeft gegeven aan artikel 7, eerste lid, aanhef en onder 2, van de Wsv. Zijns inziens is zijn woonschip op een veilige wijze van de wal te bereiken omdat hij toegang tot en overpad over de bewuste grond zal krijgen wanneer de veiligheid in geding is. Appellant verwijst hierbij naar het arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 23 december 1999. Wanneer de veiligheid niet in geding is, kan appellant per boot de openbare weg bereiken.
Volgens appellant volgt uit artikel 7 van de Wsv niet dat het woonschip vanaf de openbare weg op veilige wijze moet kunnen worden bereikt en dat onvoldoende is wanneer het woonschip vanaf de wal alleen per boot kan worden bereikt. Bovendien ligt het schip afgemeerd aan een smalle strook grond, waarvan appellant ondererfpachter is. Het schip is derhalve, zo stelt appellant, op een veilige wijze van de wal te bereiken.
2.10. Dit laatste betoog van appellant gaat uit van een - al te - letterlijke uitleg van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder 2, van de Wsv. Een dergelijke uitleg maakt dit artikelonderdeel tot een betekenisloze bepaling. Gelet op het doel van de bepaling, het belang van de openbare orde en veiligheid, is de uitleg die het college hieraan heeft gegeven, inhoudende dat een ligplaatsvergunning slechts kan worden verleend indien de ligplaats op een veilige manier vanaf de openbare weg te bereiken is, redelijk. De Afdeling ziet geen grond om deze uitleg niet als uitgangspunt te nemen voor de beoordeling van het bestreden besluit. In dit geval is tussen de ligplaats en het openbare wegennet geen verbinding aanwezig waarvan in alle gevallen, dat wil zeggen ook buiten noodgevallen en onder alle omstandigheden (storm, zware regen, vorst), door appellant, bezoekers en zorg- en hulpverleningsinstanties gebruik kan worden gemaakt. Voorts heeft de Afdeling ter zitting op grond van een getoonde luchtfoto van de situatie ter plaatse, vastgesteld dat de afstand van de ligplaats tot de dichtstbijzijnde plek waar appellant in de directe nabijheid van een openbare weg, aan land kan gaan ongeveer 500 meter bedraagt. Gelet op deze omstandigheden heeft het college bij zijn besluit van 15 november 2005 in redelijkheid tot het oordeel kunnen komen dat artikel 7, eerste lid, aanhef en onder 2 van de Wsv aan verlening van de ligplaatsvergunning in de weg stond.
2.11. Het beroep dat appellant geacht moet worden te hebben ingesteld tegen het besluit van 15 november 2005 is ongegrond.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haarlem van 15 november 2005, CS/bo/04/875, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2006.