200503479/1.
Datum uitspraak: 8 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 28 juni 2004 heeft de gemeenteraad van Arnhem, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 27 januari 2004, het bestemmingsplan "Malburgen-Midden" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 22 februari 2005, nr. RE2004.71365, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 19 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 20 april 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij brief van 29 juni 2005 meegedeeld dat geen verweerschrift wordt uitgebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2005, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door ir. A.B. Schenk, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. drs. M. Bekamp, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Appellant stelt in beroep onder meer dat de publicaties van het ontwerpbestemmingsplan en het vastgestelde bestemmingsplan onjuistheden bevatten, dat twee verschillende versies van het ontwerpbestemmingsplan ter inzage hebben gelegen en dat het ontwerpbestemmingsplan niet gedurende de gehele termijn van tervisieligging in Hotel Zuid ter visie heeft gelegen. Bovendien heeft de milieuaspectenstudie naar hij stelt niet met het vastgestelde plan ter inzage gelegen.
2.3.1. Alvorens op dit betoog in te gaan, overweegt de Afdeling ten aanzien van door appellant gestelde onzorgvuldigheden in de besluitvorming over een bouwplan en in de besluitvorming ten aanzien van het vaststellen van hogere grenswaarden door verweerder ingevolge de Wet geluidhinder, dat deze gestelde gebreken andere procedures betreffen en niet aan de orde zijn.
2.3.2. Niet is aannemelijk gemaakt dat de kopieën van het ontwerpbestemmingsplan, die op het gemeentehuis ter inzage lagen, afweken van het ontwerpbestemmingsplan dat ter inzage lag in Hotel Zuid. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat het ontwerpbestemmingsplan niet gedurende de gehele termijn van tervisieligging bij de Dienst Stadsontwikkeling ter inzage heeft gelegen. Appellant heeft het ontwerpbestemmingsplan daar ook ingezien. Wat er derhalve ook zij van de stelling van appellant dat het ontwerpbestemmingsplan niet gedurende de gehele termijn van tervisieligging ter inzage heeft gelegen in Hotel Zuid, hij is daardoor niet in zijn belangen geschaad, nu hij het ontwerpbestemmingsplan heeft kunnen inzien. Ook verder is niet gebleken dat verweerder op grond daarvan niet in redelijkheid tot goedkeuring van het bestemmingsplan heeft kunnen overgaan.
2.3.3. In de publicaties van het ontwerpbestemmingsplan en het vastgestelde bestemmingsplan is vermeld dat het plan onder meer betrekking heeft op winkelcentrum De Drieslag. Het winkelcentrum valt in dit bestemmingsplan binnen de bestemming "Centrumdoeleinden-A (nader uit te werken)". Aldus hebben de voorschriften van het plan, ook al betreft het een uit te werken bestemming, onder meer betrekking op dit winkelcentrum, zodat genoemde publicaties in zoverre de zakelijke inhoud van het plan vermelden, als bedoeld in artikel 3:12 (oud), van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3.4. De milieuaspectenstudie van juli 2001, geactualiseerd in juni 2002, is volgens de plantoelichting opgesteld ten behoeve van het bestemmingsplan en betreft een onderzoek naar de gevolgen van het plan ten aanzien van geluid, lucht, hinder door bedrijven, externe veiligheid en ecologie. De samenvatting en conclusies van de milieuaspectenstudie zijn als bijlage bij het bestemmingsplan gevoegd en hebben met het vastgestelde plan ter inzage gelegen. Appellant heeft evenwel aannemelijk gemaakt dat de milieuaspectenstudie zelf niet met het vastgestelde bestemmingsplan ter inzage heeft gelegen en evenmin, ondanks een daartoe strekkend verzoek, door geïnteresseerden kon worden ingezien.
2.3.4.1. Ingevolge artikel 23, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 3:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, wordt het ontwerpbestemmingsplan, met de daarop betrekking hebbende stukken, gedurende vier weken ter inzage gelegd.
Ingevolge artikel 26 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt ook het vastgestelde bestemmingsplan voor een periode van ten minste vier weken voor een ieder ter inzage gelegd. De bestemmingsplanprocedure wordt gekenmerkt door een getrapt stelsel, waarbij het inbrengen van zienswijzen en bedenkingen in beginsel een vereiste is om beroep in te kunnen stellen. Teneinde de betrokkene in staat te stellen om tegen het plan, zoals dat door de gemeenteraad is vastgesteld, gemotiveerd bedenkingen bij verweerder te kunnen inbrengen, is vereist dat niet alleen het plan ter inzage wordt gelegd, doch tevens de daarop betrekking hebbende stukken.
2.3.4.2. De milieuaspectenstudie is onmiskenbaar een op het plan betrekking hebbend stuk en had derhalve met het vastgestelde bestemmingsplan ter inzage moeten worden gelegd. Nu dit niet is gebeurd, is gehandeld in strijd met artikel 26 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Nu de milieuaspectenstudie ondanks een daartoe strekkend verzoek niet kon worden ingezien, is het feit dat de samenvatting en conclusies van deze studie wel ter inzage zijn gelegd onvoldoende om dit gebrek te kunnen helen. Door het plan niettemin goed te keuren, heeft verweerder gehandeld in strijd met dit artikel in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.3.4.3. Omdat het gebrek dat leidt tot vernietiging is gelegen in omstandigheden die zijn gelegen na de vaststelling van het bestemmingsplan, merkt de Afdeling nog op dat kan worden aanvaard dat de procedure wordt hervat met hernieuwde terinzagelegging van het vastgestelde plan na een bekendmaking overeenkomstig artikel 26 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening.
2.3.5. Gelet op de samenhang tussen hetgeen appellant heeft aangevoerd tegen het goedkeuringsbesluit en de inhoud van de milieuaspectenstudie, behoeft hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd, behoudens de hierna behandelde bezwaren met betrekking tot de luchtkwaliteit, geen bespreking.
Het standpunt van appellant ten aanzien van de luchtkwaliteit.
2.4. Appellant stelt in beroep onder meer dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan, omdat niet kan worden voldaan aan de normen uit het Besluit luchtkwaliteit.
Het standpunt van verweerder
2.5. Verweerder heeft het bestemmingsplan niet in strijd geacht met het recht en heeft het goedgekeurd.
Vaststelling van de feiten
2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1. Blijkens de stukken is onderzocht wat de jaargemiddelde concentraties van stikstofdioxide en PM10 in 2010 zullen zijn.
2.6.2. Ingevolge het Besluit luchtkwaliteit, zoals dat gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, (hierna: het Besluit) dienen bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen hebben voor de luchtkwaliteit, behoudens voorzover de betrokken wettelijke regeling zich daartegen verzet, de in het Besluit gestelde grenswaarden met betrekking tot zwaveldioxide, stikstofdioxide, stikstofoxiden, zwevende deeltjes (PM10), lood, koolmonoxide en benzeen in acht te nemen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, onder a en b, van het Besluit, dient voor stikstofdioxide als grenswaarde in acht te worden genomen 200 microgram per m3 als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal 18 maal per kalenderjaar mag worden overschreden en dient voor deze stof uiterlijk met ingang van 1 januari 2010 als grenswaarde in acht te worden genomen 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie.
Voor zwevende deeltjes (PM10) gelden ingevolge artikel 13, aanhef en onder c en d, van het Besluit, uiterlijk met ingang van 1 januari 2005 als grenswaarden 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie en 50 microgram per m3 als 24-uurgemiddelde concentratie, waarbij voor laatstgenoemde concentratie geldt dat deze maximaal 35 maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
Het oordeel van de Afdeling
2.7. Uit de stukken blijkt dat niet is onderzocht of kan worden voldaan aan normen voor de uurgemiddelde concentratie en de 24-uurgemiddelde concentratie voor respectievelijk stikstofdioxide en PM10 in 2010. Evenmin is onderzocht of wat betreft PM10 al vóór het jaar 2010 kan worden voldaan aan de grenswaarden.
Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit tevens wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.7.1. De Afdeling merkt in dit verband nog op dat verweerder bij het nemen van een nieuw besluit omtrent goedkeuring zal moeten uitgaan van het Besluit luchtkwaliteit 2005.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten van appellant.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 22 februari 2005, RE2004.71365;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 47,00 (zegge: zevenenveertig euro); het dient door de provincie Gelderland aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Gelderland aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Bošnjaković
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2006