200503719/1.
Datum uitspraak: 8 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. Awb 04/690 van de rechtbank Middelburg van 16 maart 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal.
Bij besluit van 7 januari 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal (hierna: het college) geweigerd vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een mestopslagloods op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 9 augustus 2004 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 maart 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 7 juni 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij besluit van 25 juli 2005 heeft het college het door appellant gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Bij brief van 27 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 6 september 2005, bij de rechtbank ingekomen op 6 september 2005, heeft appellant tegen het besluit van 25 juli 2005 bij de rechtbank beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van
11 oktober 2005. De rechtbank heeft dit beroep ter behandeling doorgezonden naar de Afdeling.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 december 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A.P. Cornelissen, advocaat te Middelharnis, en het college, vertegenwoordigd door M. Butijn, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Vast staat dat op het perceel [locatie] ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied" de bestemming "Agrarische doeleinden (A)" en de aanduiding "iv", inhoudende intensieve veehouderij, rusten. Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met dit bestemmingsplan omdat de mestopslagloods met een maximale inhoud van 3.812 m³ grotendeels buiten het bouwblok is voorzien.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat bij de vraag of vrijstelling van het bestemmingsplan kan worden verleend de door appellant gestelde dringende redenen door het college dienden te worden getoetst aan het bestemmingsplan. Appellant voert hiertoe aan dat de rechtbank heeft miskend dat als gevolg van het ontwerp van het Besluit van 15 juni 2005, houdende regels met betrekking tot de minimumopslagcapaciteit voor dierlijke meststoffen (Stb. 2005, 35) (hierna: het Besluit) dringende redenen aanwezig zijn voor de bouw van de mestopslagloods die juist in het kader van de belangenafweging bij het verlenen van een vrijstelling van het bestemmingsplan ingevolge artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) hadden moeten worden bezien.
2.3. Met appellant is de Afdeling van oordeel dat de bestreden overweging niet geheel duidelijk is. De Afdeling is echter van oordeel dat deze overweging in samenhang met het overige deel van de uitspraak dient te worden gelezen en dat de strekking hiervan is dat het Besluit als toekomstige milieuregelgeving naar het oordeel van de rechtbank niet door het college bij de belangenafweging behoefde te worden betrokken. Op 1 juli 2005 is het Besluit in werking getreden. Bij de beslissing op bezwaar heeft het college het ontwerp van het Besluit niet betrokken. De Afdeling is van oordeel dat hiertoe bij het nemen van de beslissing op bezwaar op 9 augustus 2004 geen verplichting bestond omdat de tekst van het Besluit op dat moment niet bekend was gemaakt en omtrent de definitieve versie geen zekerheid bestond. De rechtbank is terecht tot de conclusie gekomen dat het betoog van appellant ten aanzien van de plicht om het ontwerp van het Besluit te betrekken in de belangenafweging geen doel treft.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het met enige verbetering van gronden.
2.5. Bij besluit van 25 juli 2005 heeft het college naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 16 maart 2005 opnieuw beslist en het bezwaar van appellant opnieuw ongegrond verklaard, doch daaraan een andere motivering ten grondslag gelegd. Ingevolge de artikelen 6:18, eerste lid, en 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb wordt het beroep tegen het besluit van 25 juli 2005 mede geacht onderwerp te zijn van dit geding en wordt het hoger beroep, aangezien bij het besluit van 25 juli 2005 niet aan het bezwaar van appellant is tegemoet gekomen, mede geacht een beroep tegen dit besluit in te houden.
2.6. Appellant betoogt dat het college bij het besluit van 25 juli 2005 ten onrechte niet heeft bezien of voor de bouw van de mestopslagloods vrijstelling op de voet van artikel 19 van de WRO zou kunnen worden verleend en dat het college in zoverre ten onrechte geen gevolg heeft gegeven aan artikel 46, derde lid, van de Woningwet. Voorts voert hij aan dat het college ten onrechte geen gevolg heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak aangezien in de beslissing op bezwaar voorbij is gegaan aan hetgeen in deze uitspraak is overwogen ten aanzien van de in het plan vervatte mogelijkheden voor de bouw van een mestopslagloods en het gemeentelijke en provinciale beleid ten aanzien van mestopslag.
2.7. Het college stelt zich in de beslissing op bezwaar van 25 juli 2005 onder meer op het standpunt dat aan artikel 46, derde lid, van de Woningwet geen gevolg hoeft te worden gegeven omdat het plan voor dit perceel wijzigingsbevoegdheden ten aanzien van vormverandering of vergroting van een bouwvlak kende.
2.8. Ingevolge artikel 1, onder 26, van de voorschriften van het bestemmingsplan wordt onder bedrijfsvloeroppervlakte verstaan: de gezamenlijke oppervlakte van vloeren die kunnen of worden gebruikt voor bedrijfsactiviteiten, waaronder niet begrepen mestopslagruimten zoals mestkelders, en verharde oppervlakten zoals toegangswegen, reinigingsplaatsen en erfverhardingen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van de voorschriften zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Agrarische doeleinden (A)" ter plaatse van de bestemming A bestemd voor grondgebonden agrarische bedrijven en niet-grondgebonden agrarische bedrijven als neventak, een en ander zoals is toegestaan in artikel 28 tot en met 33.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder i en 3, van de voorschriften is ter plaatse van gronden met de aanduiding (iv) en als genoemd in de bij deze voorschriften behorende bijlage, tevens een intensieve veehouderij toegestaan, mits de bedrijfsvloeroppervlakte van de desbetreffende gebouwen ten behoeve van de intensieve veehouderij niet meer bedraagt dan de in de bijlage per agrarische bedrijf genoemde bedrijfsvloeroppervlakte. Ingevolge artikel 2, eerste lid, onder j, van de voorschriften, voor zover hier van belang, is ten aanzien mestopslagruimten tevens het bepaalde in het vijfde lid van toepassing.
Ingevolge artikel 2, vijfde lid, van de voorschriften, voor zover hier van belang, zijn de in lid 1, onder j, en vierde lid onder e.7 genoemde mestopslagruimten toegestaan binnen het bouwvlak. Uit onderdeel e.7 van het vierde lid volgt dat binnen het bouwvlak een mestopslagloods met een maximale inhoud van 2.500 m³ is toegestaan. Artikel 30 van de planvoorschriften heeft betrekking op gronden op de kaart aangewezen als zone III: Agrarische gebied grenzend aan kernen, verblijfsrecreatiegebieden en natuurgebieden.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de planvoorschriften is het gebied op de kaart aangewezen als zone III mede bestemd voor: ter plaatse van gronden in zone IIIc: een beperktere agrarische ontwikkeling in combinatie met kernkarakteristiek. Uit artikel 30, vijfde lid, van de planvoorschriften volgt dat burgemeester en wethouders, onder voorwaarden, bevoegd zijn met toepassing van artikel 11 van de WRO vormverandering van een bouwvlak toe te staan.
Ingevolge het zesde lid van dit artikel kunnen burgemeester en wethouders onder voorwaarden vrijstelling verlenen voor een vergroting van het bouwvlak. Vast staat dat aan de op het perceel rustende subbestemming "zone IIIc" goedkeuring is onthouden.
2.9. Tussen partijen is niet meer in geschil dat uit artikel 1, onder 26, van de voorschriften volgt dat een mestopslagruimte geen deel uitmaakt van de bedrijfsvloeroppervlakte en dat artikel 2, vijfde lid, van de voorschriften met zich brengt dat alleen binnen het bouwvlak een mestopslagruimte tot 2.500 m³ mag worden verwezenlijkt. De Afdeling stelt vast dat voor het perceel als gevolg van de onthouding van goedkeuring aan de subbestemming "zone IIIc" aan artikel 30, vijfde en zesde lid, van de voorschriften geen betekenis meer kan toekomen. Reeds hierom is de stelling van het college dat uit deze wijzigingsbevoegdheden volgt dat niet meer behoefde te worden bezien of vrijstelling van het bestemmingsplan kon worden verleend onjuist. Uit artikel 46, derde lid, van de Woningwet volgt dat indien een bouwvergunning wordt gevraagd voor een bouwwerk dat in strijd is met het bestemmingsplan moet worden bezien of voor het aangevraagde bouwwerk vrijstelling van het plan kan worden verleend. Dat in het plan voor het perceel aanvankelijk wijzigingsbevoegdheden inzake vormverandering of vergroting van het bouwvlak waren opgenomen doet aan deze verplichting niet af. Evenmin doet hier, anders dan het college meent, aan af dat in het plan voor het bedrijf als zodanig bewust geen uitbreidingsmogelijkheid ingevolge artikel 15 van de WRO is opgenomen. Nu de voorziene mestopslagruimte grotendeels buiten het bouwvlak is voorzien kan hiervoor in dit geval slechts bouwvergunning worden verleend na vrijstelling van het bestemmingsplan. Het college heeft bij het nemen van de beslissing op bezwaar van 25 juli 2005 miskend dat ingevolge artikel 46, derde lid, van de Woningwet had moeten worden bezien of vrijstelling van het bestemmingsplan had kunnen worden verleend. Daarbij had het college onder meer het op 1 juli 2005 in werking getreden Besluit en het door appellant bedoelde gemeentelijke en provinciale beleid ten aanzien van mestopslag op eigen perceel bij intensieve veehouderijen in de belangenafweging moeten betrekken.
2.10. Gelet op het vorenstaande is de beslissing op bezwaar van 25 juli 2005 genomen in strijd met artikel 46, derde lid, van de Woningwet en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat de beslissing op bezwaar van 25 juli 2005 dient te worden vernietigd.
2.11. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep ongegrond;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak;
III. verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar van het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal van 25 juli 2005, kenmerk 05.009901, gegrond;
IV. vernietigt de onder III. vermelde beslissing op bezwaar;
V. draagt het college van burgemeester en wethouders op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Reimerswaal tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door gemeente Reimerswaal aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Neuwahl
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2006