200502443/1.
Datum uitspraak: 8 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente [plaats],
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 4 mei 2004 heeft verweerder besloten de aanvraag van appellant om een energiepremie niet verder in behandeling te nemen.
Bij besluit van 14 februari 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 maart 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 april 2005.
Bij besluit van 13 mei 2005 heeft verweerder het besluit van 14 februari 2005 gewijzigd maar de ongegrondverklaring van het bezwaar gehandhaafd.
Bij brief van 22 juni 2005 heeft appellant een nader stuk ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2005, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.J.C. van Amerongen, ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen.
2.1. De Afdeling stelt voorop dat ingevolge artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) het aanhangig zijn van beroep tegen een besluit geen verandering brengt in een los van het beroep reeds bestaande bevoegdheid tot intrekking of wijziging van dat besluit. Het stond verweerder, anders dan appellant betoogt, derhalve vrij om zijn besluit van 14 februari 2005, nadat appellant daartegen beroep had ingesteld, te wijzigen.
Het besluit van verweerder van 13 mei 2005, houdende wijziging van het besluit van 14 februari 2005, moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, zodat het beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Awb geacht moet worden mede te zijn gericht tegen dat besluit.
2.2. Ingevolge artikel 15.13, eerste lid, van de Wet milieubeheer (hierna: de Wm) kan verweerder voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen activiteiten op het gebied van het milieubeheer subsidie verstrekken.
2.3. Op basis van artikel 15.13, eerste lid, van de Wm is vastgesteld de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2002, nr. 248), gewijzigd bij regeling van 5 augustus 2003 (Stcrt. 2003, nr. 157) (hierna: de Tre 2003).
Ingevolge artikel II, eerste lid, aanhef, van de Regeling intrekking en overgangsbepalingen Tijdelijke regeling energiepremies 2003 (Stcrt. 2003, nr. 193) (hierna: de Intrekkingsregeling), voor zover thans van belang, is de Tijdelijke regeling energiepremies 2003 ingetrokken met ingang van 16 oktober 2003.
Ingevolge artikel III van de Intrekkingsregeling, voorzover thans van belang, kan verweerder in gevallen waarin terzake van een apparaat of voorziening de koopovereenkomst in 2002 is gesloten en het indienen van de aanvraag als gevolg van omstandigheden die in redelijkheid niet aan de aanvrager zijn toe te rekenen niet heeft plaatsgehad vóór 2 april 2003 waardoor geen uitkering van energiepremie plaatsvindt uit hoofde van de voor het jaar 2002 geldende regeling, aanvragen toewijzen en energiepremies uitkeren, voorzover het niet toewijzen zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
De grondslag voor het toekennen van energiepremies voor de aanschaf van energiezuinige apparaten en energiebesparende voorzieningen aan huishoudens was van 1 januari 2000 tot 1 januari 2003 neergelegd in artikel 36p van de Wet belastingen op milieugrondslag. Krachtens het zesde lid van dit artikel is vastgesteld de Uitvoeringsregeling energiepremies, met bijbehorende Energiepremie-lijst, welke lijst voor de jaren 2000, 2001 en 2002 steeds opnieuw door de Staatssecretaris van Financiën is vastgesteld (Stcrt. 1999, nr. 250; gewijzigd Stcrt. 2000, nr. 249; gewijzigd Stcrt. 2001, nr 250). Bij zijn besluit van 5 december 2002 (nr. CPP 2002/3625m; Beëindiging fiscale energiepremieregeling; overgangsproblematiek, mededeling 29) heeft de Directeur-Generaal Belastingdienst de op artikel 36p van voornoemde wet gebaseerde energiepremieregeling namens de Staatssecretaris van Financiën per 1 januari 2003 afgeschaft. Bij dit besluit is voorzien in een overgangsregeling voor apparaten of voorzieningen die in 2002 zijn gekocht en vóór 2 april 2003 zijn geleverd, aangebracht en in gebruik genomen en waarvoor vóór 2 april 2003 een aanvraag is ingediend.
2.4. Vast staat dat appellant op 21 november 2002 een aannemingsovereenkomst heeft gesloten voor de verbouwing van zijn woning. De oplevering van de werkzaamheden heeft plaatsgevonden op 15 november 2003. De aanvraag om een energiepremie voor dakisolatie, HR ++ glas en HR combivat dateert van 10 februari 2004 en is op 16 februari 2004 bij het energiebedrijf ingekomen.
2.5. Verweerder heeft zich in de bestreden beslissing op bezwaar van 14 februari 2005, zoals gewijzigd bij besluit van 13 mei 2005, op het standpunt gesteld dat appellant geen recht heeft op een energiepremie, omdat de aanvraag niet voldoet aan de voorwaarden van de hardheidsclausule zoals vervat in artikel 11 van de Tre 2003.
2.6. Appellant betoogt - zakelijk weergegeven - dat verweerder een onbehoorlijke toepassing heeft gegeven aan voornoemde hardheidsclausule. Hij acht het onjuist dat terwijl de hardheidsclausule bedoeld is voor situaties waarin de termijn voor indiening van de aanvraag is overschreden, zijn beroep daarop door verweerder is afgewezen omdat deze bij de toepassing van de hardheidsclausule diezelfde termijn als uiterste grens hanteert.
2.6.1. De Afdeling stelt allereerst vast dat artikel 11 van de Tre 2003 met ingang van 16 oktober 2003 is ingetrokken. Ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing op bezwaar gold de min of meer gelijkluidende hardheidsclausule uit artikel III van de Intrekkingsregeling. De Afdeling verstaat daarom het besluit en het betoog van appellant aldus, dat de in laatstgenoemd artikel vervatte hardheidsclausule in geschil is. De Afdeling wijst erop dat deze hardheidsclausule naar zijn aard is bedoeld voor uitzonderlijke gevallen.
Voor de vraag of de aanvraag eerst na 1 april 2003 kon worden ingediend als gevolg van in redelijkheid niet aan de aanvrager toe te rekenen omstandigheden, is blijkens de toelichting op artikel III van de Intrekkingsregeling onder meer van belang of een aanvrager heeft of had kunnen voorzien dat een in 2002 gesloten koopovereenkomst niet vóór 2 april 2003 zou worden gevolgd door een levering.
Verweerder heeft in dit geval terecht geen aanleiding gezien om toepassing te geven aan artikel III van de Intrekkingsregeling, omdat geen grond bestaat voor het oordeel dat de indiening van de aanvraag na 1 april 2003 niet aan appellant kan worden toegerekend. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat het de bedoeling was de verbouwing van de woning van appellant vóór 2 april 2003 op te leveren, zodat het voorzienbaar moet worden geacht dat de oplevering van de werkzaamheden eerst na deze datum zou plaatsvinden. Niet wordt toegekomen aan de beoordeling of het niet toewijzen van een energiepremie zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
2.7. Appellant betoogt voorts onder overlegging van de afschriften van een aantal e-mailberichten dat hij mocht vertrouwen op toezeggingen van zijn energiebedrijf dat hij voor de indiening van zijn aanvraag de door hem benutte termijn had.
2.7.1. Dit betoog faalt. Dat appellant door het energiebedrijf over de termijn voor de indiening van zijn aanvraag onjuist is voorgelicht ligt in diens risicosfeer en niet in die van verweerder. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat aan de onderhavige regeling op ruime schaal aandacht is besteed in de landelijke pers, zodat appellant daarvan en van de bestaande mogelijkheden ter verkrijging van de juiste informatie op de hoogte kon zijn. Appellant kon dan ook geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen aan de informatie van zijn energiebedrijf.
2.8. Appellant heeft ter zitting voorts aangevoerd dat hij geen verslag van de hoorzitting van 8 oktober 2004 in het kader van de bezwaarprocedure heeft ontvangen.
2.8.1. De Afdeling stelt aan de hand van de door verweerder bij het verweerschrift overgelegde stukken vast dat van de hoorzitting in het kader van de bezwaarprocedure een verslag is gemaakt. Daarmee is voldaan aan de vereisten van artikel 7:7 van de Awb. Dat appellant stelt dat hij dit verslag niet heeft ontvangen, leidt, wat daarvan ook zij, niet tot vernietiging van de bestreden beslissing. Gelet op hetgeen hiervoor over de materiële kant van de zaak is overwogen, valt niet in te zien dat appellant hierdoor in zijn processuele belangen is geschaad.
2.9. Voorzover verweerder zich in het bestreden besluit tevens een oordeel heeft gevormd over de vraag of appellant recht heeft op een energiepremie op grond van de energiepremieregeling zoals die gold voorafgaand aan de Tre 2003, overweegt de Afdeling, zoals eerder overwogen, bijvoorbeeld in haar uitspraak van 28 september 2005, zaak no.
200409202/1, dat die regeling een belastingmaatregel betreft en dat verweerder derhalve niet bevoegd is om op aanvragen om energiepremie op grond van die regeling te beslissen. De bevoegde rechter ter zake van een door de inspecteur der belastingen genomen besluit op een verzoek om premie is na bezwaar bij die instantie niet de algemene bestuursrechter, maar de belastingrechter. Voorzover appellant met zijn aanvraag heeft beoogd een energiepremie te verkrijgen op grond van een op basis van genoemd artikel 36p geldende fiscale regeling, kwam verweerder hierover derhalve geen oordeel toe. De Afdeling laat het beroep in zoverre buiten beschouwing. De Afdeling verstaat dat verweerder in zoverre de aanvraag om energiepremie en het daarop betrekking hebbende dossier met toepassing van artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht zal doorzenden.
2.10. Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens w.g. Groenendijk
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2006