ECLI:NL:RVS:2006:AV1270

Raad van State

Datum uitspraak
1 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200510377/1 en 200510377/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening en hoger beroep inzake handhaving van bestemmingsplan en gebruik van percelen voor het houden van paarden

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Haaren op 24 maart 2005 een besluit genomen waarbij appellante werd gelast om twee gebouwen met paardenboxen, overkappingen, schuttingen en een stacaravan te verwijderen. Tevens werd appellante opgedragen om het strijdig gebruik van de percelen, waaronder het houden van paarden en de opslag van mest, te staken. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond op 11 oktober 2005. Hierop heeft appellante beroep ingesteld bij de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die op 18 november 2005 een uitspraak deed waarbij het beroep gedeeltelijk gegrond werd verklaard. Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State en verzocht om een voorlopige voorziening.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 18 januari 2006. De Voorzitter oordeelde dat nader onderzoek niet nodig was en dat er voldoende gronden waren om onmiddellijk uitspraak te doen. De Voorzitter constateerde dat het gebruik van de percelen in strijd was met het bestemmingsplan, maar dat appellante in beginsel een beroep op het overgangsrecht kon doen, omdat er ten tijde van de peildatum op de percelen hobbymatig dieren werden gehouden. De Voorzitter oordeelde dat het college onvoldoende had onderbouwd dat het gebruik van de percelen was onderbroken en dat appellante geen beroep meer kon doen op het overgangsrecht.

Het hoger beroep van appellante werd gegrond verklaard, en de uitspraak van de voorzieningenrechter werd vernietigd voor zover deze het beroep van appellante tegen het besluit van 11 oktober 2005 ongegrond had verklaard. Het college werd opgedragen om opnieuw op de bezwaren van appellante te beslissen, met inachtneming van de uitspraak van de Raad van State. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante.

Uitspraak

200510377/1 en 200510377/2.
Datum uitspraak: 1 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/3248 VV en AWB 05/3300 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 18 november 2005 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Haaren.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 maart 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Haaren (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast de op de percelen, kadastraal bekend Haaren, sectie […], nummers […], plaatselijk bekend [locatie] (gelegen nabij de Bergenshuizensestraat) (hierna: de percelen) 2 gebouwen met daarin paardenboxen, de overkappingen, de schuttingen en de stacaravan te verwijderen en verwijderd te houden en het strijdig gebruik, zijnde het houden van paarden, de opslag van mest en het gebruiken van de stacaravan te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 11 oktober 2005 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 november 2005, verzonden op 30 november 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, voor zover dat is gericht tegen het bestreden besluit met betrekking tot de lastgeving inzake het plaatsen en geplaatst houden van de in geding zijnde stal met daarin de paardenboxen, de bestreden beslissing op bezwaar in zoverre vernietigd en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 20 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 22 december 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Daarbij heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brieven van 21 en 30 december 2005 heeft appellante nadere stukken ingediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2006, waar appellante in persoon, bijgestaan door [gemachtigde] en drs. H.E. Winkelman, en het college, vertegenwoordigd door mr. A.J.M.F. Paijmans, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1981" rust op de percelen de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarde".
Ingevolge artikel 56, lid B, sub 1, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften, mag het gebruik van de grond strijdig met het plan ten tijde van het onherroepelijk worden hiervan, worden gehandhaafd en voortgezet.
Ingevolge artikel 56, lid C, sub 1, van de planvoorschriften, mag het gebruik van de bouwwerken strijdig met het plan ten tijde van het onherroepelijk worden hiervan, worden gehandhaafd en voortgezet.
2.3. Niet in geschil is dat het gebruik van de percelen in strijd is met de ter plaatse rustende bestemming. Appellante betoogt echter dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het gebruik van de percelen voor het hobbymatig houden van paarden niet op grond van het overgangsrecht mag worden gehandhaafd en voortgezet.
In beginsel rust de bewijslast om aan te tonen dat een gerechtvaardigd beroep op de overgangsbepalingen van het bestemmingsplan kan worden gedaan bij degene die op deze bepalingen een beroep doet. Door het college is evenwel niet bestreden dat ten tijde van de peildatum, 7 januari 1988, op de percelen hobbymatig dieren werden gehouden, zodat aan appellante in beginsel niet een beroep op het overgangsrecht kan worden ontzegd. Voorts heeft appellante betoogd dat zij weliswaar het voornemen heeft gehad bedrijfsmatig paarden op de percelen te gaan houden, doch aan dit voornemen geen uitvoering heeft gegeven en de percelen slechts heeft gebruikt voor het hobbymatig houden van paarden. Onder die omstandigheden lag het naar het oordeel van de Voorzitter op de weg van het college om te onderbouwen dat het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de percelen is onderbroken, zodanig dat niet meer kon worden gesproken van hobbymatig gebruik en appellante geen beroep meer toekomt op het overgangsrecht. De voorzieningenrechter heeft ten onrechte zonder meer aangenomen, dat het hobbymatig gebruik zou zijn gestaakt ten behoeve van bedrijfsmatig gebruik. De in de stukken gebezigde woorden, dat geen sprake meer is van bedrijfsmatig gebruik zijn daarvoor, zonder op de feiten gericht onderzoek, niet zonder meer redengevend, nu daarmee ook slechts gedoeld kan zijn op de plannen van appellante tot een zodanig gebruik. Zo er van bedrijfsmatig gebruik sprake is geweest, moet ook aannemelijk zijn, dat de duur daarvan zodanig is dat appellante geen beroep meer op het overgangsrecht toekomt.
Bij de beslissing op bezwaar, die is toegespitst op de op de percelen aanwezige bebouwing, is aan vorenstaande onvoldoende aandacht besteed. Gelet hierop heeft het college in strijd met artikel 3:2 van de Awb het besluit op bezwaar genomen op grond van onvolledige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Het betoog van appellante slaagt.
2.4. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, nu dat onvoldoende is onderbouwd en het college bovendien aannemelijk heeft gemaakt, dat zij tegen met het bestemmingsplan strijdig gebruik, indien dat wordt geconstateerd, zal optreden.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover daarbij het beroep van appellante tegen het besluit van 11 oktober 2005, voorzover dit het gebruik van de percelen voor het houden van paarden betreft, ongegrond is verklaard. Voorts zal het beroep in zoverre gegrond worden verklaard, en het bestreden besluit in zoverre vernietigd. Het college dient opnieuw op de bezwaren te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens bestaat er aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb, het besluit van 24 maart 2005, in zoverre het betrekking heeft op het gebruik van de percelen voor het houden van paarden, te schorsen tot zes weken na verzending van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar voor dit onderdeel.
2.6. Gelet op het voorgaande, moet het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 van de Awb worden afgewezen.
2.7. Het college dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 18 november 2005, AWB 05/3248 VV en AWB 05/3300, voor zover daarbij het beroep van appellante tegen het besluit van 11 oktober 2005, voor zover dit het gebruik van de percelen voor het houden van paarden betreft, ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Haaren van 11 oktober 2005, RO-b/5317, in zoverre;
V. schorst het besluit van 24 maart 2005, in zoverre het betrekking heeft op het gebruik van de percelen voor het houden van paarden, tot zes weken na verzending van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar voor dit onderdeel;
VI. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Haaren tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep en het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 674,17 (zegge: zeshonderdvierenzeventig euro en zeventien cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Haaren aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VIII. gelast dat de gemeente Haaren aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep en het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 414,00 (zegge: vierhonderdveertien euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006
444.