ECLI:NL:RVS:2006:AV1269

Raad van State

Datum uitspraak
8 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200506555/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongeldigverklaring rijbewijs op basis van geschiktheidseisen na psychiatrisch onderzoek

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de ongeldigverklaring van zijn rijbewijs door de Minister van Verkeer en Waterstaat. Bij besluit van 12 februari 2004 werd het rijbewijs van de appellant ongeldig verklaard, met ingang van de zevende dag na dagtekening van het besluit. De stichting 'Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen' (CBR) verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond. De rechtbank Leeuwarden bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 22 juni 2005. De appellant ging hiertegen in hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 20 december 2005, waarbij het CBR vertegenwoordigd was door drs. M.M. van Dongen. De appellant was niet aanwezig. De Raad van State oordeelde dat het CBR op basis van rapporten van twee keuringsartsen had kunnen concluderen dat de appellant niet voldeed aan de eisen van rijgeschiktheid. De appellant betoogde dat de rapporten van de keuringsartsen zo verschillend waren dat er twijfel moest zijn over de uitkomsten, wat had moeten leiden tot een hernieuwd onderzoek.

De Raad van State oordeelde echter dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat de onderzoeken van de keuringsartsen zorgvuldig waren uitgevoerd en dat de conclusies eenduidig waren. Beide keuringsartsen concludeerden dat er sprake was van alcoholmisbruik, en de Raad van State vond geen aanleiding om te twijfelen aan de uitkomsten van de onderzoeken. Het hoger beroep van de appellant werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200506555/1.
Datum uitspraak: 8 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1035 van de rechtbank Leeuwarden van 22 juni 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" als rechtsopvolger van de Minister van Verkeer en Waterstaat.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2004 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat het rijbewijs van appellant met ingang van de zevende dag na dagtekening van het besluit, voor alle categorieën ongeldig verklaard.
Bij besluit van 6 augustus 2004 heeft de stichting "Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen" (hierna: het CBR) het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 juni 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 27 juli 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 augustus 2004 heeft het CBR van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2005, waar het CBR, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen, medewerker bij de divisie vorderingen van het CBR, is verschenen. Appellant is niet ter zitting verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het CBR heeft op grond van de resultaten van twee onderzoeken ingesteld door twee aangewezen adviserend psychiaters (hierna: keuringsartsen) - van wie de tweede is aangewezen op verzoek van appellant die een herkeuring wenste - de conclusie getrokken dat appellant niet voldoet aan de eisen van geschiktheid en op grond van die conclusie het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van appellant gehandhaafd.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat het CBR op basis van de rapporten van beide keuringsartsen heeft kunnen concluderen dat appellant niet aan de eisen van rijgeschiktheid voldoet.
Appellant kan zich hiermede niet verenigen. Hij betoogt daartoe dat de rapporten zo verschillend zijn wat betreft oordeelsvorming dat bij het CBR op zijn minst twijfel hierover had moeten rijzen. Die twijfel had moeten leiden tot het instellen van een hernieuwd onderzoek of tot een betere motivering van het CBR.
2.3. Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen van de Wegenverkeerswet 1994, de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid van 17 april 1996, Stcrt 1996, 81 en de Regeling eisen geschiktheid 2000 van 18 mei 2000 Stcrt 2000, 99, zoals nadien gewijzigd, verwijst de Afdeling naar de aangehechte uitspraak van de rechtbank.
2.4. De rechtbank heeft terecht vooropgesteld dat naar haar oordeel niet is gebleken dat de twee onderzoeken van de keuringsartsen onzorgvuldig of op grond van onjuiste gegevens zijn tot stand gekomen.
2.4.1. In de omstandigheid dat de eerste keuringsarts tot zijn oordeel komt aan de hand van de criteria van de DSM-IV classificatie, terwijl de tweede keuringsarts op basis van laboratoriumonderzoek tot dezelfde conclusie komt, behoefde het CBR geen grond te vinden te twijfelen aan de uitkomsten. De resultaten zijn immers eenduidig; beide keuringsartsen hebben vastgesteld dat in appellants geval sprake is van alcoholmisbruik, terwijl de eerste keuringsarts daarnaast van oordeel is dat volgens de criteria van de DSM-IV-classificatie sprake is van alcoholafhankelijkheid en de tweede keuringsarts voorts opmerkt dat de geconstateerde verhoogde CDT-waarde duidt op actueel overmatig en regelmatig alcoholgebruik.
Met juistheid heeft de rechtbank overwogen dat het CBR de resultaten en conclusies van beide onderzoeken aan het besluit tot handhaving van de ongeldigverklaring ten grondslag mocht leggen, mede in aanmerking genomen dat appellant tegenover die resultaten en conclusies geen andersluidende, van een deskundige afkomstige gegevens heeft overgelegd. Het betoog van appellant faalt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2006
221.