200510300/1 en 200510300/2.
Datum uitspraak: 1 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 05/2454 van de rechtbank Breda van 25 november 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Woensdrecht.
Bij besluit van 20 april 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Woensdrecht (hierna: het college) aan de besloten vennootschap Familyland B.V. een vergunning tot het verwijderen van caravans of gedeelten van caravans t.b.v. fase 2, 3 en 4 op het perceel kadastraal bekend gemeente Woensdrecht kern Hoogerheide, sectie D nr. 2902, plaatselijk bekend Groene Papegaai 19 te Hoogerheide verleend.
Bij besluit van 18 oktober 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 28 januari 2005 heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij besluit van 20 juni 2005 heeft het college opnieuw beslissend het door appellant tegen het besluit van 20 april 2004 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard voorzover dit zich richt tegen de sloopvergunning betreffende fase 4 en gegrond verklaard voor wat betreft het algemeen karakter van fase 3. Voorts heeft het college het besluit van 20 april 2004 voor wat betreft fase 3 aangevuld en het primaire besluit gehandhaafd.
Bij uitspraak van 25 november 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij deze brief heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 9 januari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 januari 2006, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door A.J. Bogers en A.H. Hokke, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder d, van de Woningwet, bevat de bouwverordening voorschriften omtrent het slopen.
Ingevolge artikel 8.1.6 van de Bouwverordening van de gemeente Woensdrecht 1997, voorzover thans van belang, moet een sloopvergunning worden geweigerd indien:
a. de veiligheid tijdens het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd;
b. de bescherming van nabijgelegen bouwwerken in verband met het slopen onvoldoende is gewaarborgd en ook door het stellen van voorschriften niet op een voldoende peil kan worden gewaarborgd.
2.3. De Voorzitter is van oordeel dat, gelet op de afstand tussen de caravan van appellant en de te slopen bebouwing in fase 4 en het gegeven dat hij daarop geen zicht heeft, de rechtbank met recht heeft overwogen dat het college appellant terecht niet heeft aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb ten aanzien van het bestreden besluit, voorzover het betreft fase 4.
Daarbij heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet is gebleken dat appellant gemachtigd is om mede namens andere caravanbezitters op te komen tegen het bestreden besluit.
2.4. De gronden die appellant heeft aangevoerd ter bestrijding van de ontruiming van de caravans kunnen in dit geding bij de bestuursrechter niet aan de orde komen. De beoordeling dient zich te beperken tot de vraag of de sloopvergunning ten aanzien van fase 3 terecht is afgegeven.
2.5. De Voorzitter ziet geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte met het college heeft overwogen dat niet is gebleken of aannemelijk gemaakt dat één van de weigeringsgronden van artikel 8.1.6 van de Bouwverordening aan de orde is, zodat geen grond bestond voor weigering van de sloopvergunning.
2.6. Hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd kan niet in deze beoordeling worden betrokken, nu bij de vraag of een sloopvergunning moet worden verleend slechts rekening kan worden gehouden met het beperkte toetsingskader zoals neergelegd in artikel 8.1.6 van de Bouwverordening. Dit laat geen ruimte voor een belangenafweging, waarbij onder meer sociale belangen een rol zouden spelen, zoals door appellant gewenst.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Gelet op het voorgaande, moet het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening worden afgewezen.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006