ECLI:NL:RVS:2006:AV1258

Raad van State

Datum uitspraak
8 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200505216/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om naturalisatie op basis van openbare orde

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die verlening van het Nederlanderschap heeft aangevraagd, maar wiens verzoek door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie is afgewezen. De afwijzing vond plaats op 4 november 2002, waarna de minister het bezwaar van de appellant op 5 december 2003 ongegrond verklaarde. De rechtbank Rotterdam verklaarde op 10 mei 2005 het beroep van de appellant ongegrond. De appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, dat op 27 januari 2006 ter zitting is behandeld.

De appellant betwist de afwijzing van zijn verzoek en stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij een transactie heeft aanvaard. Hij is van mening dat er sprake is van een voorwaardelijk sepot, wat volgens de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap niet zou moeten leiden tot afwijzing van zijn verzoek. De minister heeft het verzoek afgewezen op basis van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap, omdat er ernstige vermoedens bestaan dat de appellant een gevaar voor de openbare orde vormt.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft overwogen dat de aanvaarding van een transactie, in tegenstelling tot een voorwaardelijk sepot, wel degelijk kan leiden tot afwijzing van een verzoek om naturalisatie. De Afdeling heeft vastgesteld dat de minister het beleid dat in de Handleiding is neergelegd, niet onaanvaardbaar heeft geacht. De klacht van de appellant faalt, en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200505216/1.
Datum uitspraak: 8 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/102 van de rechtbank Rotterdam van 10 mei 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 4 november 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een verzoek van appellant om verlening van het Nederlanderschap afgewezen.
Bij besluit van 5 december 2003 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 10 mei 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juni 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2006, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te ‘s-Gravenhage, is verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij een transactie heeft aanvaard, geen sprake was van een voorwaardelijk sepot en de minister het verzoek terecht heeft afgewezen omdat ten aanzien van hem ernstige vermoedens bestaan dat hij een gevaar oplevert voor de openbare orde. Volgens appellant is geen sprake van een transactie maar van een voorwaardelijke sepot, hetgeen volgens de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de Handleiding) niet leidt tot afwijzing van het verzoek.
2.2. De minister heeft het verzoek met toepassing van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) afgewezen.
Ingevolge de desbetreffende bepaling wordt, voor zover thans van belang, een verzoek om naturalisatie afgewezen, indien op grond van het gedrag van de verzoeker ernstige vermoedens bestaan dat hij gevaar oplevert voor de openbare orde.
Bij de toepassing van die maatstaf hanteert de minister de Handleiding.
In hoofdstuk 4, paragraaf 4, van de Handleiding is het volgende vermeld:
"4.2 Transacties
Een enkele transactie ter zake van misdrijf leidt tot afwijzing van het verzoek om naturalisatie, indien […] de voorwaarde voor transactie een taakstraf is. […] Voor de afdoening van misdrijven is niet altijd een uitspraak van de strafrechter nodig. Ongeveer een derde van de misdrijfzaken wordt door middel van een transactie afgedaan. […] Een transactie voor een misdrijf is een alternatieve vorm van sanctie, zij het dat die sanctie niet na berechting en niet door de strafrechter wordt opgelegd, en dat de vrijwillige instemming van de verdachte is vereist. Met de transactie geeft de Nederlandse overheid aan voldoende belang te hechten aan sanctionering van het misdrijf. Dat voorstel (lees: transactievoorstel) mag uitsluitend worden gedaan als een veroordeling door de rechter in een gewone strafrechtelijke procedure ook daadwerkelijk haalbaar is.
[…]
4.10 Sepots en voorwaardelijk sepots
Met een voorwaardelijk sepot is […] nog geen einde aan de zaak gekomen. Met een voorwaardelijk sepot ziet het OM slechts af van strafvervolging, indien aan (een) bepaalde voorwaarde(n) wordt voldaan. Indien aan die voorwaarden niet wordt voldaan, kan alsnog tot dagvaarding worden overgegaan en kan het misdrijf alsnog leiden tot een sanctie. […] Voorwaardelijke sepots leiden evenmin (lees: evenmin als onvoorwaardelijke sepots) tot afwijzing van het verzoek om naturalisatie, mits aan de voorwaarden van het sepot is voldaan en de proeftijd is verstreken. […] Pas als de proeftijd is verstreken en aan de voorwaarden is voldaan, kan (achteraf) worden vastgesteld dat het vermeende misdrijf niet tot een sanctie heeft geleid en dat er ook geen rehabilitatietermijn is aangevangen."
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 9 juli 2003 in zaak no.
200206108/1, JV 2003/390) begrijpt zij de hiervoor weergegeven passages van de Handleiding aldus, dat weliswaar zowel bij een transactie als bij een voorwaardelijk sepot in beginsel wordt afgezien van verdere strafvervolging, doch bij een transactie voldoende belang wordt gehecht aan sanctionering van het strafbare feit, terwijl bij voorwaardelijk sepot wordt afgezien van sanctionering, mits wordt voldaan aan bepaalde voorwaarden.
2.2.2. Blijkens een uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister van 26 september 2003 is het desbetreffende strafbare feit afgedaan met een transactie. Reeds gelet hierop faalt de klacht.
2.3. Voorts klaagt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het principieel onjuist is dat de aanvaarding van een transactie, anders dan een voorwaardelijk sepot, blijkens de Handleiding met zich brengt dat het verzoek op de voet van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN wordt afgewezen, terwijl een transactie noch een voorwaardelijk sepot een strafblad oplevert.
2.3.1. Zoals de Afdeling meermalen heeft overwogen (onder meer uitspraak van 8 juli 1996 in zaak no. H01.95.0441, RV 1996, 48), acht de Afdeling het op de voet van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de RWN gevoerde beleid in het algemeen niet onaanvaardbaar. In de Handleiding is gemotiveerd uiteengezet dat en waarom de aanvaarding van een transactieaanbod, in tegenstelling tot een voorwaardelijk sepot, tot afwijzing van een verzoek om verlening van het Nederlanderschap leidt. Dat, naar appellant stelt, de aanvaarding van een transactieaanbod noch een voorwaardelijk sepot leidt tot een strafblad, biedt, wat hier ook van zij, geen grond voor het oordeel dat het in de Handleiding neergelegde beleid als kennelijk onredelijk dient te worden aangemerkt en de minister niet aan dat beleid mocht vasthouden. De klacht faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Beerse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2006
382-485.