ECLI:NL:RVS:2006:AV1243

Raad van State

Datum uitspraak
8 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200504349/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vrijstelling voor agrarische bedrijfswoning in Roosendaal

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant tegen de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal om vrijstelling te verlenen voor de bouw van een agrarische bedrijfswoning op zijn perceel. Het college had op 16 april 2003 besloten om geen vrijstelling te verlenen, waarna de appellant bezwaar maakte. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond op 29 juli 2004. De rechtbank Breda bevestigde deze beslissing op 19 april 2005, waarna de appellant hoger beroep instelde bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 13 januari 2006. De appellant stelde dat de nieuwe bedrijfswoning noodzakelijk was voor blijvend toezicht op zijn paarden, maar het college en de rechtbank oordeelden dat de appellant vanuit zijn huidige woning, die zich op slechts 50 meter van de paardenstal bevindt, voldoende toezicht kan houden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht aansluiting heeft gezocht bij het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen, die stelde dat de nieuwe bedrijfswoning niet noodzakelijk was.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de motivering van het college voldoende draagkrachtig was. De Afdeling concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 8 februari 2006.

Uitspraak

200504349/1.
Datum uitspraak: 8 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1910 BSTPL van de rechtbank Breda van 19 april 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal (hierna: het college) geweigerd vrijstelling te verlenen voor een agrarische bedrijfswoning op het perceel van appellant op de [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 29 juli 2004 heeft het college het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 19 april 2005, verzonden op diezelfde dag, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 29 juni 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellant. Dit stuk is aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2006, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. drs. J.H. Hommel, advocaat te Bergen op Zoom en het college, vertegenwoordigd door mr. J.C.P.J.M. Vergouwen en J. Buscop, beiden ambtenaar van de gemeente Roosendaal, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Op het perceel wordt een akkerbouwbedrijf, een boomkwekerij en een paardenfokkerij geëxploiteerd.
Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied Roosendaal - Nispen" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Landelijk gebied" met de aanduidingen "agrarisch bouwblok" en "geen bedrijfswoning toegestaan".
Ingevolge artikel 4.2.1. van de voorschriften van het bestemmingsplan, voor zover van belang, zijn op de gronden met die bestemming en aanduiding uitsluitend agrarische bedrijven toegestaan met bijbehorende voorzieningen.
Ingevolge artikel 4.3.2., aanhef en onder a., tweede gedachtestreepje, van de planvoorschriften, voor zover van belang, is binnen het agrarische bouwblok uitsluitend het oprichten van agrarische bedrijfsbebouwing toegestaan en mag per agrarisch bouwblok één bedrijfswoning worden gebouwd met dien verstande dat het oprichten van een bedrijfswoning niet is toegestaan op gronden met de aanduiding "geen bedrijfswoning toegestaan".
Gelet hierop staat vast dat het bestemmingsplan niet voorziet in de mogelijkheid om bij recht een agrarische bedrijfswoning te bouwen op het perceel.
Ingevolge artikel 4.4.2. van de planvoorschriften kan het college vrijstelling verlenen van het bepaalde in artikel 4.3.2., onder a., van de planvoorschriften teneinde een nieuwe agrarische bedrijfswoning toe te staan binnen een agrarisch bouwblok met de aanduiding "geen bedrijfswoning toegestaan". Een nieuwe agrarische bedrijfswoning is uitsluitend toegestaan onder de volgende voorwaarden:
1. de nieuwe bedrijfswoning is noodzakelijk in verband met blijvend toezicht op het bedrijf;
2. de locatie waar de nieuwe bedrijfswoning wordt opgericht dient een op zich zelf staand en volwaardig agrarisch bedrijf te betreffen;
3. de inhoud van de bedrijfswoning mag niet meer bedragen dan 750 m3.
Alvorens vrijstelling te verlenen vraagt het college:
- advies aan de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen;
- een verklaring van geen bezwaar van het college van gedeputeerde staten.
2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college terecht heeft geweigerd medewerking te verlenen aan het verzoek om vrijstelling voor een nieuwe bedrijfswoning. In dit verband stelt hij dat de rechtbank en het college hebben miskend dat voldaan wordt aan de eerste voorwaarde van artikel 4.4.2. van de planvoorschriften, nu de nieuwe bedrijfswoning noodzakelijk is in verband met blijvend toezicht op de paarden op het perceel.
2.3. Het college heeft in de beslissing op bezwaar aansluiting gezocht bij het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen van 20 maart 2003. Onder verwijzing naar dat advies heeft het college geweigerd vrijstelling te verlenen voor de bedrijfswoning, omdat de nieuwe bedrijfswoning niet noodzakelijk is in verband met blijvend toezicht op het bedrijf. Het college heeft in navolging van het hiervoor vermelde advies gesteld dat de bedrijfswoning allereerst niet noodzakelijk is gelet op de bedrijfsvoering van appellant en voorts gelet op de omstandigheid dat appellant woonachtig is op het perceel [locatie] te [plaats], dat op zeer geringe afstand van het bedrijf van appellant ligt.
2.4. Appellant heeft in de procedure steeds betoogd dat de bedrijfswoning voor hem zelf en voor zijn gehele agrarische bedrijf bestemd is. Eerst in zijn hoger beroepschrift stelt hij in het kader van de noodzakelijkheid van de bedrijfswoning dat niet hij, maar zijn zoon, die in een andere plaats woont, de bedrijfswoning zal betrekken. Dit met het oog op plannen om de bedrijfsactiviteiten met betrekking tot de paardenfokkerij in de toekomst volledig over te dragen aan zijn zoon.
Dit betoog dient buiten beschouwing te blijven, nu niet valt in te zien dat appellant dit niet in een eerder stadium naar voren heeft kunnen brengen en de rechtbank hierover geen oordeel heeft kunnen geven.
2.4.1. Appellant heeft deskundigenverklaringen van Dierenhospitaal Visdonk en van Fokvereniging "Het Friesche Paard" Zuid-Nederland en het onderzoek "Onderbouwing bedrijfswoning paardenhouderij" (DLV Bouw, Milieu en Techniek B.V., 8 oktober 2004) in de procedure gebracht.
Indien op basis van die verklaringen en dat onderzoek al zou worden aangenomen dat toezicht op de paarden noodzakelijk is, betekent dat echter nog niet, anders dan appellant veronderstelt, dat voldaan wordt aan de voorwaarde in artikel 4.4.2. van de planvoorschriften dat daarom de nieuwe bedrijfswoning noodzakelijk is.
Naar het oordeel van de Afdeling is de rechtbank bij de beoordeling van de vraag of de nieuwe bedrijfswoning voor appellant noodzakelijk is in verband met blijvend toezicht op het bedrijf terecht aangesloten bij het standpunt van het college dat daarvoor de feitelijke situatie van belang is.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat appellant thans woont op een afstand van ongeveer 50 meter van de toegang tot de paardenstal, op het perceel direct grenzend aan het bedrijfsperceel. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de rechtbank dan ook terecht geoordeeld dat niet valt in te zien waarom appellant niet vanuit zijn huidige woning toezicht kan houden. Gelet hierop en op hetgeen in overweging 2.3. is overwogen, is het advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen van 20 maart 2003, anders dan appellant betoogt, onderbouwd en is de beslissing op bezwaar waarbij het college voor de motivering heeft verwezen naar dit advies voorzien van een draagkrachtige motivering. Daarom valt niet in te zien, anders dan appellant stelt, dat de rechtbank de motivering van het besluit van het college heeft aangevuld en dat de rechtbank buiten haar bevoegdheid als bedoeld in artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht is getreden.
2.4.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Langeveld
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2006
317-449.