200502736/1.
Datum uitspraak: 8 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "NS Stations B.V.", gevestigd te Utrecht,
2. de vereniging "Bewonersvereniging het Zand" gevestigd te
's-Hertogenbosch en anderen,
appellanten,
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 13 juli 2004 heeft de gemeenteraad van 's-Hertogenbosch het bestemmingsplan "'t Zand" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 15 februari 2005, kenmerk 1015298, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 5 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2005, en appellanten sub 2 bij brief van 12 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 15 april 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de gemeenteraad. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 november 2005, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. J.A.L. Baak en F.W.G. Bukkems, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door drs. G.B.F. Obers, en verweerder, vertegenwoordigd door J.G.A.M. van de Wijdeven, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is daar de gemeenteraad, vertegenwoordigd door G.A.M. van der Doelen, ambtenaar van de gemeente, en J.A.A.M. Mathijssen, gehoord.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 19, derde lid, van de planvoorschriften voor zover het bestemmingsvlak met de code Ma bij de hoek Van der Does de Willeboissingel en de Alphons Diepenbrockstraat is uitgezonderd van de in dat artikellid opgenomen bevoegdheid tot wijziging van de bestemming "Maatschappelijke dienstverlening (M)" in "Wonen (W)".
Deze beroepsgrond steunt niet op een door hen bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze en bij verweerder ingebrachte bedenking. Weliswaar hebben appellanten een zienswijze en bedenking ingebracht tegen dit artikellid, maar die zienswijze en bedenking betroffen de stelling van appellanten dat de wijzigingsbevoegdheid voor de plandelen waarop die bevoegdheid van toepassing is, te ruim is. Het niet van toepassing zijn van dit voorschrift op het bestemmingsvlak met de code Ma bij de hoek Van der Does de Willeboissingel en de Alphons Diepenbrockstraat hebben appellanten niet in hun zienswijze en bedenking bestreden.
Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voor zover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze en een tegen het vastgestelde plan bij het college van gedeputeerde staten ingebrachte bedenking.
Dit is slechts anders voor zover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voor zover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest terzake een zienswijze in te brengen.
Geen van deze omstandigheden doet zich voor.
Het beroep van appellanten sub 2, voor zover gericht op de goedkeuring van artikel 19, derde lid, van de planvoorschriften, is niet-ontvankelijk.
2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.4. Appellanten sub 2 hebben aangevoerd dat ten onrechte de termijn voor het indienen van een zienswijze tegen het ontwerp-bestemmingsplan "'t Zand" op 10 maart 1999 is aangevangen. Volgens appellanten betekent dit een verkorting van de termijn van de terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan, omdat 10 maart 1999, tweede paasdag, een algemeen erkende feestdag in de zin van de Algemene termijnenwet was en de stukken van het ontwerp-bestemmingsplan derhalve niet konden worden ingezien.
Uit de stukken blijkt dat het door appellanten sub 2 in dit verband bedoelde ontwerp-bestemmingsplan niet verder in procedure is gebracht en dat het aan het vastgestelde plan ten grondslag liggende ontwerp-bestemmingsplan op 10 juni 2002 ter visie is gelegd.
Nu het door appellanten sub 2 bedoelde ontwerp-bestemmingsplan in deze procedure niet aan de orde is, kan het beroep in zoverre niet slagen.
2.4.1. Het bezwaar van appellanten sub 2 dat het plan niet ingevolge artikel 25 van de WRO binnen vier maanden na afloop van de terinzagelegging van het ontwerp-bestemmingsplan is vastgesteld, treft geen doel. Weliswaar is niet in geschil dat deze termijn is overschreden, doch uit deze wettelijke bepaling noch uit enige andere bepaling kan worden afgeleid dat de gemeenteraad na het verstrijken van deze termijn niet meer bevoegd is het bestemmingsplan vast te stellen. Ook anderszins is niet gebleken van feiten of omstandigheden op grond waarvan verweerder in de termijnoverschrijding aanleiding had moeten zien om goedkeuring aan het plan te onthouden.
2.4.2. Ten aanzien van het betoog van appellanten sub 2 dat het vastgestelde bestemmingsplan ten onrechte in een vakantieperiode ter inzage heeft gelegen, overweegt de Afdeling dat noch de WRO noch de Awb zich tegen die handelwijze verzet.
Voor zover appellanten sub 2 in dit verband stellen dat de voorzitter van de commissie Ruimtelijke Ontwikkelingen en Beheer op de hoorzitting van 21 juni 2004 heeft toegezegd rekening te houden met de bezwaren tegen terinzagelegging in de vakantieperiode en dat de gemeenteraad in de Bossche Omroep van 25 juli 2004 heeft meegedeeld dat uit een oogpunt van klantvriendelijkheid terughoudendheid zal worden betracht in het voeren van juridische procedures in de komende vakantieperiode, overweegt de Afdeling dat deze uitlating niet van dien aard is dat erop vertrouwd mocht worden dat terinzagelegging niet in de vakantieperiode zou plaatsvinden. Door het vastgestelde plan in de vakantieperiode ter inzage te leggen is niet onzorgvuldig gehandeld.
2.4.3. Evenmin kan doel treffen het betoog van appellanten sub 2 dat in het vaststellingsbesluit van 13 juli 2004 ten onrechte is verwezen naar het voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 1 juni 2004 en de nota zienswijzen en niet naar het gewijzigde voorstel van 6 juli van 2004 en de gewijzigde nota zienswijzen.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft de gemeenteraad het gewijzigde voorstel van 6 juli 2004 en de gewijzigde nota zienswijzen bij het vaststellingsbesluit betrokken en ter inzage gelegd. Bovendien is ter zitting gebleken dat de gemeenteraad appellanten bij brief van deze wijzigingen van het voorstel van het college van burgemeester en wethouders op de hoogte heeft gebracht.
Geen grond bestaat voor het oordeel dat de motivering van het vaststellingsbesluit dan wel de onderbouwing van het plan tekortschiet door het enkele feit dat bij dit besluit niet uitdrukkelijk is verwezen naar de gewijzigde stukken.
2.4.4. Ten aanzien van het bezwaar van appellanten sub 2 dat niet alle indieners van een zienswijze persoonlijk in kennis zijn gesteld van de vaststelling van het plan door de gemeenteraad, overweegt de Afdeling dat is voldaan aan de wettelijke vereisten ter zake van de kennisgeving van de terinzagelegging. In de WRO noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan het gemeentebestuur in een geval als hier aan de orde verplicht is eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van de terinzagelegging van een vastgesteld bestemmingsplan. Bovendien is ter zitting gebleken dat aan alle indieners van een zienswijze een kennisgeving van het vaststellingsbesluit is verstuurd.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in de formele bezwaren van appellanten sub 2 geen aanleiding hoeven zien goedkeuring te onthouden aan het plan.
De opvang van drugsverslaafden op de locatie Oranje Nassaulaan 6-10
Het standpunt van appellanten
2.5. Appellante sub 1 en appellanten sub 2 stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke voorzieningen (M)" en de aanduiding "Md, gezondheidszorg en andere openbare en bijzondere dienstverlening, waaronder begrepen opvang van drugsverslaafden en bijbehorende nachtverblijfsvoorzieningen" voor het perceel Oranje Nassaulaan 6-10. Volgens appellante sub 1 en appellanten sub 2 past een centrum voor dag- en nachtopvang voor drugsverslaafden niet op dit perceel nabij het NS-station noch in hun woonwijk. Daartoe voeren zij aan dat het opvangcentrum grote overlast en toeneming van criminaliteit in de omgeving rondom het opvanghuis en het station met zich brengt. Het opvangcentrum nabij het verbouwde NS-station vermindert de sociale veiligheid op het station, aldus appellante sub 1. In dit verband stelt appellante sub 1 schade te verwachten voor de NS en de exploitanten van de bedrijfsruimten in het station. Voorts menen appellanten dat de locatiekeuze en de belangenafweging ondeugdelijk zijn gemotiveerd. Hierbij stellen appellanten sub 2 dat verweerder diverse bedenkingen niet bij zijn goedkeuringsbesluit heeft betrokken. Tenslotte stellen appellanten dat verweerder ten onrechte betekenis toekent aan het feit dat het opvangcentrum reeds is gerealiseerd en dat hij onvoldoende rekening houdt met de sedertdien ingetreden verslechtering van de sociale veiligheid ter plaatse.
Het standpunt van verweerder
2.5.1. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het plan in zoverre goedgekeurd. Uitgaande van de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht, kan verweerder instemmen met het uitgangspunt van de gemeenteraad dat het stadscentrum als zogenoemde vindplaats voor drugsverslaafden en de opvang niet te ver uit elkaar dienen te liggen, omdat bij een grotere afstand tussen deze functies minder gebruik van het opvangcentrum zal worden gemaakt. Hij deelt het standpunt van de gemeenteraad dat het stationsgebied in de directe omgeving van het perceel niet is aan te merken als woongebied, maar als een gebied met een multifunctioneel karakter. Voorts hecht verweerder belang aan het feit dat voor de verbouwing van het pand tot opvangcentrum bouwvergunning is verleend en het pand al enige tijd voor dit doel in gebruik is. Uit meerdere uitspraken van de rechtbank dan wel de Afdeling volgt, aldus verweerder, dat die verbouwing en dat gebruik rechtmatig zijn. Verder is hij met de gemeenteraad van mening dat de nadelige gevolgen van het gebruik van de opvangvoorziening beheersbaar zijn, gelet op de ervaringen van het in gebruik zijn van de dag- en nachtopvang voor drugsverslaafden, neergelegd in de zogenoemde Veiligheidsmonitoring voor de afgelopen jaren.
Vaststelling van de feiten
2.5.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.5.3. Het plan, voor zover hier van belang, voorziet in de opvang van drugsverslaafden op het perceel Oranje Nassaulaan 6-10.
Aan het perceel is op de plankaart de bestemming "Maatschappelijke dienstverlening (M)" en de aanduiding "Md, gezondheidszorg en andere openbare en bijzondere dienstverlening, waaronder begrepen opvang van drugsverslaafden en bijbehorende nachtverblijfsvoorzieningen" toegekend.
2.5.4. Het perceel ligt op korte afstand van zowel het westelijk gelegen stationsgebied als het oostelijk gelegen centrum van Den Bosch.
2.5.5. Bij besluit van 18 april 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch met gebruikmaking van de door verweerder bij besluit van 11 april 2000 verleende verklaringen van geen bezwaar als bedoeld in de artikelen 19 van de WRO en 50, vijfde lid, van de Woningwet, zoals deze wetten toen luidden, aan de gemeente ’s-Hertogenbosch vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het veranderen van een vrouwenopvangcentrum in een dag- en nachtopvang voor drugsverslaafden op het perceel Oranje Nassaulaan 6-10.
Bij besluit van 24 april 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 maart 2002, verzonden op 7 maart 2002, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van burgemeester en wethouders van 24 april 2001 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven.
Bij haar uitspraak van 24 december 2002 in zaak no.
200202066/1heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
2.5.6. Het opvangcentrum is begin 2001 gerealiseerd en in gebruik genomen.
2.5.7. Uit de plantoelichting blijkt dat het college van burgemeester en wethouders met betrekking tot de opvang van drugsverslaafden in 1996 na overleg met omwonenden een principebesluit heeft genomen over de "Locatiestudie definitieve opvang drugsverslaafden". Het gemeentelijke beleid is erop gericht overlast van de straat te halen door:
1. repressieve aanpak van/door politie en justitie;
2. intensieve trajectbegeleiding vanuit de hulpverleningsorganisaties;
3. creëren van opvang voor de categorie zwaarverslaafden overdag en 's nachts.
Bij de locatiekeuze hebben mede als uitgangspunt gediend:
1. decentralisatie van de methadonverstrekking voor de methadongroep uit de regio;
2. geografische spreiding opvang drugsverslaafden en niet verslaafde dak- en thuislozen;
3. beheersbaarheidsaspecten.
In dit verband is in de plantoelichting gesteld dat een opvangcentrum ver buiten het centrum geen bijdrage aan de vermindering van de huidige overlastproblematiek zal betekenen, omdat in dat geval de huidige ontmoetingsplaatsen van de langdurig in het centrum verblijvende verslaafden in stand blijven. Bovendien zal naar verwachting van een opvang buiten het centrum nauwelijks gebruik worden gemaakt. Een locatie in de periferie van het centrum is alleen aanvaardbaar als de loopafstand tot het centrum niet te groot is.
Door het aanbieden van voorzieningen in de naaste omgeving van de vindplaatsen van de drugsverslaafden zal de verblijfs- en ontmoetingsfunctie zich naar verwachting grotendeels verplaatsen van de straat naar het opvanghuis, aldus de plantoelichting.
2.5.8. De gemeenteraad heeft gekozen voor de locatie aan de Oranje Nassaulaan 6-10. Daarbij heeft de gemeenteraad in aanmerking genomen dat de omgeving van deze locatie een multifunctioneel karakter heeft en met het oog op uitstraling en effecten van de specifieke opvangfunctie een zekere mate van anonimiteit biedt. Voorts acht de gemeenteraad van belang dat - buiten het kader van het bestemmingsplan - beheersmaatregelen worden getroffen om de overlast zoveel mogelijk te beperken. Deze beheersmaatregelen zijn vastgelegd in het convenant "Beheersmaatregelen omgeving pand Oranje Nassaulaan 6-10", opgesteld door de gemeente, de Stichting verslavingszorg Brabant, de politie, een bewonersorganisatie en appellante sub 1. In het desbetreffende gebied geldt bovendien, aldus de gemeenteraad, een verscherpt APV-regime op grond waarvan maatregelen als gebiedsontzeggingen kunnen worden opgelegd. Voorts wordt sinds de ingebruikname van het opvangcentrum de overlast geregistreerd en geëvalueerd. Verder stelt de gemeenteraad in zijn reactie op de zienswijze van appellante sub 1 dat voor de vestiging van het opvangcentrum het station al een "vindplaats" was waar veel verslaafden zich ophielden. Ten slotte stelt de gemeenteraad in zijn reactie op de zienswijze van appellanten sub 2 dat de drugsgerelateerde overlast voor heel Den Bosch met 18% is afgenomen.
Het oordeel van de Afdeling
2.5.9. Verweerder is bij zijn besluit omtrent goedkeuring van de in geding zijnde bestemming, zoals hiervoor onder 2.3. overwogen, terecht uitgegaan van de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om die bestemming voor het perceel aan te wijzen die hij uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Deze ruimtelijke ordening wordt verkregen door een afweging van alle bij de gronden betrokken - en zoals in dit geval tegenstrijdige - belangen. Het aan de bestemming ten grondslag liggende gemeentelijke beleid om een dag- en nachtopvang voor drugsverslaafden te vestigen als onderdeel van een samenhangend pakket van maatregelen is gericht op de behartiging van het algemeen belang om het veelal zwervende bestaan van drugsverslaafden te reguleren en de overlast van drugsgebruik zoveel mogelijk uit de openbare ruimte te weren. Verweerder heeft dit belang terecht in aanmerking genomen. Van het uitgangspunt van verweerder in navolging van de gemeenteraad dat de locatie voor die opvang niet te ver verwijderd dient te zijn van de vindplaats van drugsverslaafden - het stadscentrum en het stationsgebied - is niet gebleken dat dit onjuist of onredelijk is. Ook is niet aannemelijk gemaakt dat de waardering van de omgeving van het perceel door verweerder als een gebied met een multifunctioneel karakter, waar het aandeel woningen betrekkelijk gering is en waarvan de verkeersbelasting groot is, onjuist is. Voorts blijkt uit de stukken dat aan de keuze voor dit perceel een besluitvormingsproces van enkele jaren ten grondslag ligt dat niet als onzorgvuldig kan worden aangemerkt. Tevens faalt het betoog van appellanten dat die locatiekeuze onvoldoende is gemotiveerd. De omstandigheid dat de gemeenteraad en verweerder de bezwaren van appellanten omtrent de locatie samengevat hebben weergegeven en niet op ieder argument afzonderlijk zijn ingegaan, is op zichzelf geen aanleiding voor het oordeel dat het vaststellingsbesluit of het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd. Ook is niet gebleken dat door het samengevat weergeven bepaalde bezwaren of argumenten niet dan wel onvoldoende zorgvuldig in de overwegingen zijn betrokken. Het belang van omwonenden en van andere gebruikers van het gebied om overlast van drugsgebruik en van criminaliteit te voorkomen en om de sociale veiligheid met name in het stationsgebied te verbeteren is wezenlijk en meegewogen, maar verweerder heeft dat belang in dit geval ondergeschikt kunnen achten aan het hiervoor omschreven algemeen belang. Daarbij is in aanmerking genomen dat het stationsgebied ook zonder het opvangcentrum een vindplaats voor drugsverslaafden is die overlast en criminaliteit veroorzaken en dat diverse beheersmaatregelen zijn getroffen om die overlast en criminaliteit in het gebied te beteugelen, waaronder het plaatsen van beveiligingscamera's en de intensivering van het politietoezicht. De effectiviteit van die maatregelen wordt blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting regelmatig gemeten en geëvalueerd. Daarenboven is de belangenafweging reeds in een rechterlijke procedure getoetst, zoals beschreven in overweging 2.5.5.. Verweerder heeft in navolging van de gemeenteraad het standpunt kunnen innemen dat de nadelige gevolgen van de vestiging van het opvangcentrum in de omgeving, waaronder het NS-stationsgebied, beheersbaar zijn.
2.5.10. Wat betreft het betoog van appellanten sub 2 dat geen dan wel onvoldoende alternatieve locaties bij de besluitvorming van het plan zijn betrokken, overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet. In dit verband wijst de Afdeling op hetgeen onder 2.5.10. over de gemaakte locatiekeuze is overwogen.
2.5.11. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Maatschappelijke voorzieningen (M)" en de aanduiding "Md, gezondheidszorg en andere openbare en bijzondere dienstverlening, waaronder begrepen opvang van drugsverslaafden en bijbehorende nachtverblijfsvoorzieningen" voor het perceel Oranje Nassaulaan 6-10 niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellante sub 1 en appellanten sub 2 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan in zoverre.
Het beroep van appellante sub 1 is ongegrond. Het beroep van appellanten sub 2 is in zoverre ongegrond.
De groenstructuur rond de Dommel
Het standpunt van appellanten
2.6. Appellanten sub 2 stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Groenvoorzieningen" en deels aangeduid als "ecologische verbindingszone" voor de westelijke oever van de Dommel, nu die bestemming en aanduiding in strijd met het streekplan onvoldoende waarborg bieden voor het blijvend inrichten van de gronden als ecologische verbindingszone.
Volgens appellanten sub 2 dient daarvoor het kappen van bomen aan een aanlegvergunning te worden gebonden.
Het standpunt van verweerder
2.6.1. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring verleend. Hij stelt zich op het standpunt dat de ter plaatse in het streekplan voorziene verbindingszone natuurdoeltypen betreft die gericht zijn op het water, zodat bescherming van eventueel aanwezige bomen niet noodzakelijk is. De kapvergunningsregeling in de Algemene Plaatselijke Verordening
's-Hertogenbosch 1996/versie juli 2003 (hierna: APV) biedt volgens verweerder voldoende waarborgen voor het behoud van de aanwezige beeldbepalende bomen.
Vaststelling van de feiten
2.6.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.3. Op de streekplankaart bij het streekplan Brabant in Balans 2002, is de Dommel in 's-Hertogenbosch aangeduid als "ecologische verbindingszone" van het Bossche Broek via de Dieze in de richting van de Maassvallei. Het betreft een ruimtelijke duiding van een gewenste verbinding tussen natuurgebieden. De gronden van een ecologische verbindingszone moeten, aldus het streekplan, zodanig zijn of kunnen worden ingericht dat planten- en diersoorten zich van het ene naar het andere natuurgebied kunnen verplaatsen.
2.6.4. Op de plankaart is de aanduiding "ecologische verbindingszone" opgenomen voor zowel een deel van de westelijke oever van de Dommel met de bestemming "Groenvoorzieningen" als voor een deel van de Dommel met de bestemming "Water".
2.6.5. Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder d, respectievelijk artikel 15, eerste lid, aanhef en onder d, van de planvoorschriften, zijn de op de plankaart als "Groenvoorzieningen" dan wel "Water" aangewezen gronden ter hoogte van de op de plankaart voorkomende aanduiding "ecologische verbindingszone" mede bestemd voor de instandhouding en ontwikkeling van natuurlijke en ecologische functies en voorzieningen, zodanig dat voor fauna, en in voorkomend geval flora, verbindingen ontstaan tussen natuur- en/of natuurontwikkelingsgebieden ten zuiden en ten noorden van het plangebied.
Voor het - anders dan als beheer of onderhoud - afgraven, ophogen, egaliseren en het aanleggen van verhardingen en kaden op gronden met deze bestemmingen en aanduiding is in artikel 16. eerste lid, van de planvoorschriften een aanlegvergunning vereist die - voor zover hier van belang - kan worden verleend, indien de hiervoor nader aangeduide functie van de gronden als ecologische verbindingszone niet onevenredig wordt of kan worden verkleind.
2.6.6. Ingevolge artikel 103, eerste lid, van de APV is het verboden zonder vergunning van het college van burgemeester en wethouders houtopstand - waaronder bomen - te vellen of te doen vellen:
a. houtopstand in door het college van burgemeester en wethouders aangewezen gebieden.
2.6.7. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de westelijke oever van de Dommel eigendom is van de gemeente en behoort tot het door het college van burgemeester en wethouders aangewezen gebied "binnenstad" op de voet van voornoemd artikel van de APV.
Het oordeel van de Afdeling
2.6.8. Het standpunt van verweerder dat de in het streekplan ter plaatse van (onder meer) dit plandeel voorziene ecologische verbindingszone natuurdoeltypen betreft die gericht zijn op het water, is gelet op de koppeling van de zone van de loop van de Dommel als rivier, niet onjuist of onredelijk. De omstandigheid dat in het plan ook een deel van de westelijke oever in die aanduiding is betrokken, maakt het standpunt van verweerder niet onjuist. Voorts hebben appellanten sub 2 niet aannemelijk gemaakt noch is de Afdeling anderszins gebleken dat de stelling van verweerder dat de op de oever aanwezige bomen niet van wezenlijk belang zijn voor het veiligstellen van die ecologische functie van de gronden, onjuist is. Gelet hierop faalt het betoog van appellanten sub 2 dat de goedkeuring van dit plandeel, zonder dat het kappen van bomen aan een aanlegvergunning is gebonden, in strijd is met het streekplan. Voor zover appellanten sub 2 zich op het standpunt stellen dat de op de oever aanwezige bomen als zijnde beeldbepalend niet kunnen worden gemist voor de functie van binnenstedelijk groen die deze gronden ook hebben, overweegt de Afdeling dat niet in geschil is dat de aanwezige bomen worden beschermd door de hiervoor onder 2.6.6. vermelde kapvergunningsregeling in de APV. Voorts is aannemelijk gemaakt dat het college van burgemeester en wethouders ten aanzien van het verlenen van kapvergunningen voor bomen in de binnenstad een terughoudend beleid voert en dat een voornemen tot het verlenen van een vergunning wordt gepubliceerd onder kennisgeving van de van toepassing zijnde rechtsbeschermingsmogelijkheden. Onder deze omstandigheden kan niet met vrucht worden gesteld dat een aanlegvergunningstelsel voor het kappen van bomen noodzakelijk is ter bescherming van de op de betrokken gronden gelegde en verwezenlijkte bestemming als bedoeld in artikel 14 van de WRO.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel met de bestemming "Groenvoorzieningen" en deels aangeduid als "ecologische verbindingszone" voor de westelijke oever van de Dommel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten sub 2 hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan in zoverre.
Het beroep van appellanten sub 2 is in zoverre ongegrond.
Artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, eerste gedachtestreepje, van de planvoorschriften; "wonen" bij bestemming "Maatschappelijke dienstverlening" (Md)
Het standpunt van appellanten
2.7. Appellanten sub 2 stellen dat verweerder ten onrechte artikel 10, eerste lid, onder b, eerste gedachtestreepje, van de planvoorschriften, voor zover het betreft de aanduiding "Md, gezondheidszorg en andere openbare en bijzondere dienstverlening, waaronder begrepen opvang van drugsverslaafden en bijbehorende (nacht)verblijfsvoorzieningen" heeft goedgekeurd. Volgens appellanten voorziet het plan in zoverre ten onrechte tevens in een woonfunctie voor het plandeel dat een opvangcentrum voor drugsverslaafden mogelijk maakt.
Het standpunt van verweerder
2.7.1. Verweerder heeft het plan in zoverre niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening geacht en daaraan goedkeuring verleend.
Vaststelling van de feiten
2.7.2. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.7.3. Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, eerste gedachtestreepje, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart als "Maatschappelijke dienstverlening (M)" aangewezen gronden tevens bestemd voor wonen, uitsluitend op verdiepingen boven de begane grond, behoudens binnen het bestemmingsvlak op de plankaart aangeduid als "Md, gezondheidszorg en andere openbare en bijzondere dienstverlening, waaronder begrepen opvang van drugsverslaafden en bijbehorende nachtverblijfsvoorzieningen".
2.7.4. In dit verband vermeldt de plantoelichting dat wonen in het drugsopvangcentrum om functionele redenen ook op de begane grond is toegestaan.
Het oordeel van de Afdeling
2.7.5. Verweerder heeft in het bestreden besluit aandacht besteed aan dit planvoorschrift voor zover het betreft de aanduidingen "Mb, buurthuis" en "Mk, kerk en klooster". Hij heeft echter geen aandacht besteed aan dit planvoorschrift voor zover dat betrekking heeft op de aanduiding "Md, gezondheidszorg en andere openbare en bijzondere dienstverlening, waaronder begrepen opvang van drugsverslaafden en bijbehorende (nacht)verblijfsvoorzieningen". Nu de bedenkingen van appellanten sub 2 tegen dit planvoorschrift zich ook tegen deze aanduiding richten, had verweerder hierop nader in moeten gaan.
Gelet hierop berust het bestreden besluit wat betreft artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, eerste gedachtestreepje, van de planvoorschriften voor zover dat betrekking heeft op de aanduiding "Md, gezondheidszorg en andere openbare en bijzondere dienstverlening, waaronder begrepen opvang van drugsverslaafden en bijbehorende (nacht)verblijfsvoorzieningen" niet op een deugdelijke motivering.
Het beroep van appellanten sub 2 is in zoverre gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.8. Verweerder dient ten aanzien van appellanten sub 2 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van appellante sub 1 bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk voor zover het de goedkeuring van artikel 19, derde lid, van de planvoorschriften betreft;
II. verklaart het beroep van appellanten sub 2 gedeeltelijk gegrond;
III. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 15 februari 2005, kenmerk 1015298, voor zover daarbij goedkeuring is verleend aan artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, eerste gedachtestreepje, van de planvoorschriften voor zover dat betrekking heeft op de aanduiding "Md, gezondheidszorg en andere openbare en bijzondere dienstverlening, waaronder begrepen opvang van drugsverslaafden en bijbehorende (nacht)verblijfsvoorzieningen";
IV. verklaart het beroep van appellante sub 1 in het geheel en het beroep van appellanten sub 2 voor het overige ongegrond;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan appellanten sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan appellanten sub 2 het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van E.J. Nolles, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Nolles
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2006