ECLI:NL:RVS:2006:AV1237

Raad van State

Datum uitspraak
8 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200506383/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • P.A. de Vink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor paardenfokkerij en milieueffecten

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening voor een paardenfokkerij, verleend door het college van burgemeester en wethouders van Zuidhorn op 20 juni 2005. De vergunning is verleend op basis van artikel 8.4 van de Wet milieubeheer en betreft een locatie in de gemeente Zuidhorn. Het besluit is op 23 juni 2005 ter inzage gelegd. Appellant heeft op 21 juli 2005 beroep ingesteld tegen dit besluit, waarna verweerder op 7 september 2005 een verweerschrift heeft ingediend. De zaak is op 16 december 2005 ter zitting behandeld, waarbij zowel appellant als verweerder vertegenwoordigd waren door hun advocaten.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen de gronden van appellant, waaronder het ontbreken van een nulsituatie-onderzoek en de emissie van ammoniak en fijn stof, beoordeeld. Appellant trok enkele gronden in, maar de Afdeling oordeelde dat de vergunning niet geweigerd kon worden op basis van de aangevoerde bezwaren. De Afdeling benadrukte dat verweerder beoordelingsvrijheid heeft bij het verlenen van vergunningen, mits deze in overeenstemming zijn met de meest recente milieutechnische inzichten.

De Afdeling concludeert dat de vergunning kan worden verleend, omdat de nadelige gevolgen voor het milieu door het stellen van voorschriften en beperkingen voldoende kunnen worden beperkt. De Afdeling verklaart het beroep van appellant ongegrond, waarmee de vergunning voor de paardenfokkerij in stand blijft. De uitspraak is gedaan in naam der Koningin en is openbaar uitgesproken op 8 februari 2006.

Uitspraak

200506383/1.
Datum uitspraak: 8 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Zuidhorn,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 juni 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een paardenfokkerij gelegen op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Zuidhorn, sectie […], nummers […]. Dit besluit is op 23 juni 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 20 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 7 september 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2005, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. drs. C.C. van Harten, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. A. Schwartz, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting heeft appellant de gronden inzake het ontbreken van een nulsituatie-onderzoek, de emissie van ammoniak en fijn stof en cumulatieve stankhinder ingetrokken.
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellant betoogt dat verweerder in voorschrift 6.3 ten onrechte het laden en lossen heeft uitgezonderd van de piekwaarde voor de dagperiode, omdat die activiteiten een belangrijk aandeel zullen leveren aan de geluidproductie van de inrichting.
2.4.1. Verweerder heeft ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid op dit punt kennelijk de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) toegepast. Volgens de Handreiking mogen maximale geluidniveaus in de dagperiode indien deze niet worden veroorzaakt door de hoofdactiviteit van het bedrijf, bijvoorbeeld het laden en lossen van goederen op het terrein van de inrichting, na een bestuurlijke afweging worden uitgezonderd van de voorschriften. Verweerder heeft hieraan toepassing gegeven door in voorschrift 6.3 te bepalen dat de piekgeluidnormen zoals aangegeven in voorschrift 6.2 niet gelden voor het laden en lossen ten behoeve van de paardenhouderij voor zover dit plaatsvindt tussen 07.00 uur en 19.00 uur. Hieraan ligt ten grondslag de overweging van verweerder dat de laad- en losactiviteiten in de dagperiode geen zodanige piekgeluidbelasting zullen teweegbrengen dat maatregelen moeten worden getroffen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd en ook overigens ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid voorschrift 6.3 aan de vergunning heeft kunnen verbinden.
2.5. Appellant betoogt dat ten onrechte geen voorschriften met betrekking tot de geluidbelasting vanwege verkeer van en naar de inrichting aan de vergunning zijn verbonden.
2.5.1. Verweerder heeft de geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting kennelijk beoordeeld aan de hand van de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting" van 29 februari 1996. In deze circulaire, voor zover hier van belang, is een voorkeursetmaalwaarde van 50 dB(A) opgenomen bij woningen van derden. Blijkens de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, omvat het verkeer van en naar de inrichting 1 vrachtauto en 1 bestelauto die beide 1 keer in de dagperiode aan- en afrijden en 5 personenauto's die 3 keer in de dagperiode en 2 keer in de avondperiode aan- en afrijden. Aannemelijk is, gezien de aanvraag op dit punt, dat aan de voorkeursetmaalwaarde kan worden voldaan. Appellant heeft dit op zich ook niet bestreden. In hetgeen appellant heeft aangevoerd en ook overigens ziet de Afdeling gezien het vorenstaande geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare hinder van het verkeer van en naar de inrichting en kan worden afgezien van het opnemen van voorschriften dienaangaande.
2.6. Appellant betoogt dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of er in de omgeving van de inrichting beschermde dier- en plantensoorten voorkomen.
2.6.1. De Afdeling overweegt dat het aspect van de soortenbescherming primair aan de orde dient te komen in het kader van de beoordeling of een ontheffing krachtens de Flora- en Faunawet is vereist en kan worden verleend. Verder is niet gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder een aanvullende beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer had moeten maken.
2.7. Voor zover appellant betoogt dat de inrichting nadelige gevolgen voor het landschap met zich zal brengen overweegt de Afdeling dat de vraag of door de inrichting het landschap wordt aangetast primair aan de orde komt in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen sprake is van zodanige aantasting van het landschap dat dit zou moeten leiden tot weigering van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften dienaangaande.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 februari 2006
154-492.