200505101/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1205 WET A van de rechtbank Breda van 26 april 2005 in het geding tussen:
de Minister van Verkeer en Waterstaat.
Bij besluit van 22 september 2003 heeft de Minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) vastgesteld dat appellant niet de vereiste medewerking heeft verleend aan de EMA en in verband daarmede het rijbewijs van appellant voor alle categorieën waarvoor het rijbewijs is afgegeven, ongeldig verklaard.
Bij besluit van 29 april 2004 heeft de minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 april 2005, verzonden op 26 april 2005, heeft de rechtbank Breda (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 september 2005 heeft de minister van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2005, waar de minister, vertegenwoordigd door drs. M.M. van Dongen is verschenen.
2.1. Ingevolge het bepaalde bij artikel 132, eerste lid, gelezen in samenhang met het tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994, (hierna: WVW) besluit de minister onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs, indien de houder ervan geen medewerking verleent aan een hem opgelegde Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA).
2.2. Artikel 10, derde lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de regeling) voor zover thans van belang, bepaalt dat betrokkene de vereiste medewerking aan de EMA niet verleent, indien hij de kosten, bedoeld in het eerste lid van de regeling, niet tijdig of niet op de voorgeschreven wijze voldoet.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de minister verplicht was om zijn rijbewijs ongeldig te verklaren. Appellant is van mening dat het niet correct is artikel 10, derde lid, van de regeling op hem van toepassing te achten, omdat hij bereid was en nog steeds bereid is de EMA te volgen doch dat hij niet in staat is de verschuldigde kosten te betalen.
2.4. Het betoog slaagt niet.
De rechtbank is terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat de door appellant gestelde betalingsonmacht niet kan leiden tot het door hem gewenste resultaat. De rechtbank heeft in dit verband met juistheid overwogen dat de betalingsonmacht van belang had kunnen zijn in een eventuele bezwaarschriftenprocedure naar aanleiding van het besluit van 21 mei 2003 waarbij appellant de EMA alsmede betaling van een deel van de kosten ervan is opgelegd. Appellant heeft tegen dit besluit echter geen bezwaar gemaakt, zodat het besluit inmiddels rechtens onaantastbaar is geworden. Appellant heeft voorts nagelaten tijdig gebruik te maken van de in dat besluit geboden mogelijkheid vóór 11 juni 2003 een betalingsregeling te verzoeken.
De minister heeft terecht opgemerkt dat, wil men kunnen spreken van het verlenen van de vereiste medewerking aan de EMA niet slechts de bereidheid maar ook de betaling van de kosten noodzakelijk is.
Gezien het gebiedende karakter van artikel 132, eerste lid en tweede lid, van de WVW in verbinding met artikel 10, derde lid, van de regeling, was de minister gehouden het rijbewijs ongeldig te verklaren, nu appellant de kosten van de EMA niet heeft voldaan.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. De Koning
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006