200504274/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2118 van de rechtbank
's-Gravenhage van 7 april 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 17 juli 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) appellant gelast om vóór 15 augustus 2003 de bedden-/kamerverhuur in de woning [locatie] te beëindigen, beëindigd te houden en de woning terug te brengen in de staat van gezinsbewoning op straffe van verbeurte van een eenmalige dwangsom van € 12.500,00.
Bij besluit van 6 april 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 april 2005, verzonden op 12 april 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2005, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Bos en P. den Braber, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, onder 3f, van de Leefmilieuverordening Recreatie-inrichtingen c.a. (hierna: de verordening) wordt onder kamerverhuurbedrijf verstaan een samenstel van verblijfsruimten, uitsluitend of mede bestemd of gebruikt om daarin aan anderen dan aan de rechthebbende en de personen behorend tot diens huishouden woonverblijf, niet in de zin van zelfstandige woongelegenheid, te verschaffen, al dan niet met gehele of gedeeltelijke verzorging. Onder de definitie van kamerverhuurbedrijf valt niet de verhuur van één of twee kamers door de eigenaar/bewoner van een woning aan niet meer dan twee personen.
Ingevolge artikel 2 van de verordening is het verboden werkzaamheden te verrichten alsmede gronden en opstallen te gebruiken ten behoeve van kamerverhuurbedrijven.
Ingevolge artikel 3 van de verordening kunnen burgemeester en wethouders van het verbod in artikel 2 ontheffing verlenen, voor zover er geen sprake is van een achteruitgang van de woon- en werkomstandigheden in het gebied waarvoor het verbod van kracht is.
2.2. De woning aan de [locatie] is gelegen in het Laakkwartier, waarop de verordening van toepassing is. Appellant beschikt niet over een ontheffing op grond van de verordening.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van het in strijd met artikel 2 van de verordening exploiteren van een kamerverhuurbedrijf in de woning [locatie] en dat het college derhalve bevoegd was handhavend op te treden.
2.4. Het college mag zich bij zijn besluitvorming in beginsel baseren op de ter zake van inspecties opgemaakte rapportages. Hetgeen appellant naar voren heeft gebracht over het opstellen van het verslag van de inspectie op 12 juni 2003, leidt niet tot het oordeel dat het college niet mede daarvan heeft mogen uitgaan. Bij de eerste inspectie op 3 april 2003 waren vier van de zes kamers afgesloten. De volgens de gemeentelijke basisadministratie op het adres ingeschrevenen waren niet aanwezig, maar wel drie andere personen. Voor hun aanwezigheid is geen eenduidige verklaring gegeven. Bij de tweede inspectie op 10 juni 2003 waren wederom vier van de zes kamers afgesloten. Opnieuw werden drie personen aangetroffen, onder wie twee vreemdelingen. Aangezien appellant heeft verklaard dat het huis werd bewoond door appellant en [partij], beiden eigenaar van de woning, en daarnaast door een neefje van appellant alsmede een huurster, en zij geen van alle vreemdeling zijn, gaat het bij die vreemdelingen om personen die appellant niet als bewoner heeft genoemd. Uit de door appellant overgelegde brief van 6 mei 2004 van Novamedia, die volgens hem een verklaring geeft voor de aanwezigheid van de twee vreemdelingen in de woning, valt niet op te maken dat het daarin om dezelfde twee personen gaat die op 10 juni 2003 in het pand zijn aangetroffen. Het college heeft uit het samenstel van feiten en omstandigheden, zoals neergelegd in de rapportages, mogen concluderen dat sprake was van kamerverhuur van meer dan twee kamers en/of aan meer dan twee personen en daarom van het in strijd met artikel 2 van de verordening exploiteren van een kamerverhuurbedrijf. Aan de door appellant overgelegde foto's kan in dit verband geen betekenis worden gehecht, aangezien niet is gebleken dat deze ten tijde van belang in het pand [locatie] zijn gemaakt.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006