200504036/1, 200504048/1, 200504073/1 en 200504080/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in de gedingen tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats] (200504036/1)
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats] (200504048/1)
3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats] (200504073/1)
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats] (200504080/1)
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn,
verweerder.
Bij besluiten van 25 maart 2005 heeft verweerder de door elk van appellanten gevraagde vergunningen als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer voor rundveehouderijen op de percelen [locatie 1] respectievelijk [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] te [plaats] geweigerd. Deze besluiten zijn op 25 maart 2005 ter inzage gelegd.
Tegen deze besluiten hebben appellanten bij brieven van 4 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag per fax, beroep ingesteld.
Bij brieven van 7 juli 2005 heeft verweerder verweerschriften ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en verweerder. Deze zijn aan de desbetreffende andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 15 november 2005, waar elk der appellanten zich heeft laten vertegenwoordigen door [gemachtigde]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door J.H. Bos en drs. H.P.J.J. Cuppen.
Voorts is als deskundige gehoord ing. W. van Boschinga.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op deze gedingen van toepassing blijft.
2.2. Ter zitting hebben de stichting "Stichting Gelderse Milieufederatie" en de stichting "Stichting Natuur en Milieu" verzocht hun toelating om op voet van artikel 8.26 van de Algemene wet bestuursrecht als partij aan de gedingen deel te nemen, in te trekken. De Afdeling heeft dit verzoek ingewilligd.
2.3. Elk der appellanten heeft betoogd dat de door hem gevraagde vergunning ten onrechte is geweigerd.
2.3.1. Verweerder heeft zich in de bestreden besluiten op het standpunt gesteld dat de Richtlijn 92/43 EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn) aan verlening van de gevraagde vergunningen in de weg staat. Daartoe heeft verweerder overwogen dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat de natuurlijke kenmerken van het natuurgebied "Veluwe" niet worden aangetast, nu de aangevraagde veranderingen significante negatieve gevolgen met zich brengen voor habitattype 9190 - oude zuurminnende eikenbossen op zandvlakten met Zomereik (Quercus robur) - in dat gebied.
2.3.2. Bij beschikking van 7 december 2004 van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (Pb L 387) is het natuurgebied "Veluwe" geplaatst op de lijst van gebieden van communautair belang, waarop de gebieden met een of meer prioritaire typen natuurlijke habitats of een of meer prioritaire soorten staan aangegeven. Zodra een gebied op deze lijst is geplaatst, gelden voor dat gebied de bepalingen van artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn.
Ingevolge artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, voor zover hier van belang, wordt voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een speciale beschermingszone, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo'n gebied, een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde nationale instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.
2.3.3. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: de Wav) betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor de oprichting of verandering van een veehouderij de gevolgen van ammoniakemissie uit de tot de veehouderij behorende dierverblijven uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 4 tot en met 7.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wav wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.
Ingevolge artikel 6, tweede lid, van de Wav wordt, indien geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied, een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de veehouderij onder de reikwijdte van Richtlijn 96/61 van de Raad van de Europese Unie van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn) valt, en de toename van de ammoniakemissie uit de dierenverblijven als gevolg van de uitbreiding een belangrijke toename van de verontreiniging veroorzaakt.
2.3.4. Het stelsel van de Wav bood naar het oordeel van de Afdeling geen ruimte de gevraagde vergunningen te weigeren, nu geen van de tot de veehouderijen behorende dierenverblijven is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied en de veehouderijen niet vallen onder de werkingssfeer van de IPPC-richtlijn.
Gelet op de bewoordingen van de Wav was het ook niet mogelijk de Wav te interpreteren in het licht van de bewoordingen en doel van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn en die interpretatie aan de bestreden besluiten ten grondslag te leggen.
Verweerder kon artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn evenmin rechtstreeks tegenover appellanten inroepen als grond om de gevraagde vergunningen te weigeren, in aanmerking genomen dat in deze gevallen geen particulier daarom heeft verzocht. Het is vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen dat een richtlijn uit zichzelf aan particulieren geen verplichtingen kan opleggen en dat een bepaling van een richtlijn als zodanig niet tegenover een particulier kan worden ingeroepen (arresten van 26 februari 1986, Marshall, C-152/84, Jur EG 1986, p. 723; 14 juli 1994, Faccini Dori, C-91/92, Jur EG, p. I-3325 en 7 januari 2004, Wells, C-201/02, AB 2004/150). Het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich hiertegen.
2.4. De beroepen zijn gegrond. De bestreden besluiten dienen te worden vernietigd. In verband hiermee behoeven de beroepen geen verdere bespreking.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Bij de vaststelling van de proceskosten neemt de Afdeling in aanmerking dat sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de zaken daarom in zoverre worden beschouwd als één zaak.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn van 25 maart 2005, kenmerken WM 14875, 15195, 14735 en 15492;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn tot vergoeding van bij appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 241,50 (zegge: tweehonderdeenenveertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; tot vergoeding van bij appellant sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 241,50 (zegge: tweehonderdeenenveertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; tot vergoeding van bij appellant sub 3 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 241,50 (zegge: tweehonderdeenenveertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; en tot vergoeding van bij appellant sub 4 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 241,50 (zegge: tweehonderdeenenveertig euro en vijftig cent), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; de bedragen dienen door de gemeente Apeldoorn aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Apeldoorn aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellant sub 1, € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellant sub 2, € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellant sub 3 en € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellant sub 4 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. B.S. Jansen, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Jansen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006