200510093/1 en 200510093/2.
Datum uitspraak: 26 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/7376 EN 05/6268 van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage van 5 december 2005 in het geding tussen:
de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer.
Bij besluit van 6 juni 2005 heeft de Algemeen Directeur van de Dienst Wegverkeer (hierna: de directeur) de aan appellant verleende bevoegdheid voor het uitvoeren van APK-keuringen voor voertuigen tot en met 3500 kg ingaande 14 juni 2005 voor de duur van 6 maanden ingetrokken.
Bij besluit van 25 juli 2005 heeft de directeur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 december 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de voorzieningenrechter) voor zover thans van belang het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 8 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 december 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij afzonderlijke brief van 8 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft appellant de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De gronden van het verzoek zijn aangevuld bij brief van 27 december 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 januari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. L.C. Blok, advocaat te Katwijk, en de directeur, vertegenwoordigd door mr. R. Bal, werkzaam bij de RDW te Zoetermeer, zijn verschenen.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. De directeur heeft bij besluit van 6 juni 2005 de keuringsbevoegdheid ingetrokken omdat appellant in zijn functie van keurmeester op 3 mei 2005 zonder toestemming van de steekproefcontroleur een ashoes heeft verwijderd bij het voertuig met het kenteken […] terwijl de steekproefcontroleur nog bezig was met het opmaken van het steekproefrapport. De directeur heeft dit aangemerkt als sleutelen in quarantainetijd, omdat, na het afmelden van het voertuig die tijd nog niet was verstreken. Verder heeft de directeur in verband met hetgeen daaromtrent is voorgevallen zich op het standpunt gesteld dat appellant niet alle medewerking heeft verleend aan de steekproef en aanwijzingen van de steekproefcontroleur heeft genegeerd.
2.3. Appellant betoogt dat hij geen aanwijzing heeft genegeerd. Bovendien heeft de steekproefcontroleur pas in zijn rapport van 9 mei 2005 melding gemaakt van agressie die appellant op 3 mei 2005 jegens hem zou hebben betoond. Appellant meent dat de [steekproefcontroleur] als getuige een nadere toedracht van de feiten zou kunnen geven. De directeur is evenwel niet bereid gebleken zijn medewerking daar aan te geven, door hem mee te nemen naar de zitting.
Appellant betoogt verder dat ten onrechte de zwaarste sanctie is gekozen, nu er zijns inziens geen schending van de voorschriften heeft plaatsgevonden. Appellant ervaart deze sanctie als buitenproportioneel vanwege het feit dat hem ten onrechte een dubbele overtreding wordt verweten.
2.4. Voor de van toepassing zijnde bepalingen van de Wegenverkeerswet en met name de Erkenningsregeling APK (hierna: de regeling) en het Toezichtbeleid APK Keurmeester neergelegd in de brief van 1 maart 2000 (nadien gewijzigd) van de directeur (hierna: toezichtbeleidsbrief), ten grondslag gelegd aan het in bezwaar gehandhaafde besluit, verwijst de Voorzitter naar de aangehechte uitspraak van de voorzieningenrechter.
2.5. De voorzieningenrechter heeft met juistheid vastgesteld dat niet in geschil is dat appellant op 3 mei 2005 zonder toestemming van de steekproefcontroleur een ashoes heeft verwijderd bij het voertuig met kenteken […] terwijl de steekproefcontroleur nog bezig was met het opmaken van het steekproefrapport. De directeur heeft dit terecht aangemerkt als sleutelen in quarantainetijd, nu de periode van 90 minuten na het afmelden van het voertuig nog niet was verstreken. Daarmede was gegeven dat artikel 45, tweede lid, van de regeling is overtreden.
Appellant is naar aanleiding van een eerdere steekproefcontrole en een daarna gehouden gesprek over een ontstane escalatie - waarbij hetzelfde is voorgevallen als op 3 mei 2005 - bij brief van de regiomanager West van de RDW van 21 januari 2005 uitdrukkelijk gewezen op het feit dat hij slechts met toestemming van de steekproefcontroleur een tijdens de steekproef geconstateerd gebrek mag herstellen.
2.6. De voorzieningenrechter heeft vervolgens op goede gronden geoordeeld dat de directeur zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat appellant in strijd met het bepaalde in artikel 45, vijfde lid, van de regeling, niet alle medewerking heeft verleend aan de steekproef en aanwijzingen van de steekproefcontroleur heeft genegeerd.
Uit het rapport van 9 mei 2005 blijkt dat appellant tijdens het opmaken van het steekproefrapport is weggelopen om de ashoes van bewuste auto te verwijderen, dat de steekproefcontroleur hem hierover heeft aangesproken en daarbij appellant erop heeft gewezen dat dit tijdens de quarantainetijd niet is toegestaan en dat appellant hierop heeft gereageerd met de opmerking dat hij daar niets mee te maken had en dat hij is doorgegaan met het verwijderen. Voorts blijkt uit het rapport van verbale agressie van de zijde van appellant.
De voorzieningenrechter heeft terecht overwogen dat er geen redenen zijn om te twijfelen aan de juistheid van de weergave van de feiten in het steekproefrapport en de overtuigingskracht ervan, ook al is dit zes dagen na de steekproef opgesteld. Niet kan worden voorbijgegaan aan de omstandigheid dat de steekproefcontroleur ter plekke in een onprettige en als bedreigend ervaren sfeer ervoor heeft moeten kiezen zijn rapport later te voltooien. Appellant heeft op de hoorzitting van 6 juli 2005 de onprettige sfeer toegegeven door te verklaren dat de sfeer tijdens de steekproef op 3 mei 2005 niet vriendelijk is geweest en dat er woorden zijn gewisseld.
Het alsnog horen van de [steekproefcontroleur] over de toedracht van het voorgevallene op 3 mei 2005, van het zich bedreigd voelen door deze en van de wijze waarop hij een en ander in het rapport heeft verwoord, draagt naar het oordeel van de Voorzitter redelijkerwijs niet bij aan de beoordeling van de zaak.
2.7. Gelet op het vorenoverwogene heeft de voorzieningenrechter met juistheid geconcludeerd dat de directeur bevoegd was om een sanctie toe te passen.
2.8. De voorzieningenrechter is terecht tot het oordeel gekomen dat de opgelegde sanctie in overeenstemming is met het in de toezichtbeleidsbrief vervatte beleid en niet onevenredig is, in aanmerking genomen dat het gaat om een dubbele overtreding, die een zwaardere sanctie rechtvaardigt en voorts in aanmerking genomen dat eerder in de voorafgaande drie jaren, bij besluit van 26 maart 2004, een intrekking van de keuringsbevoegdheid voor de duur van 9 weken heeft plaatsgevonden.
Voorzover appellant de belangen bij voortzetting van zijn keuringsbevoegdheid tegen de sanctie heeft ingebracht, heeft de voorzieningenrechter terecht overwogen dat in algemene zin bij het opstellen van het beleid is rekening gehouden met bedrijfseconomische belangen. Daarin heeft de directeur dan ook geen bijzondere omstandigheden behoeven te zien om van zijn beleid af te wijken.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop bestaat voor het treffen van een voorziening geen aanleiding, zodat het verzoek daartoe moet worden afgewezen.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. de Koning , ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. De Koning
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2006