200503574/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Fryslân,
verweerder.
Bij besluit van 16 september 2004 heeft de gemeenteraad van Kollumerland het bestemmingsplan "Buitengebied correctieve herziening [locatie]" vastgesteld.
Verweerder heeft bij besluit van 15 maart 2005, kenmerk 591791, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 22 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 25 april 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 mei 2005.
Bij brief van 11 juli 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 7 oktober 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 december 2005, waar appellante in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door D.D. Jansen, zijn verschenen. Voorts is de gemeenteraad van Kollumerland, vertegenwoordigd door mr. R.H.E.M. Uildriks, ambtenaar van de gemeente, daar gehoord.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader van de Afdeling
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het bestemmingsplan (hierna: het plan) herziet een gedeelte van het bestemmingsplan "Buitengebied". Het plangebied omvat het perceel nr. […], [locatie], te [plaats].
Het standpunt van appellante
2.4. Appellante stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarische doeleinden", voor zover hierbij beperkingen zijn gesteld aan het gebruik van de stacaravan waarvoor in het plan de aanduiding "stacaravan tijdelijk toegestaan" is opgenomen. Voorts is ten onrechte de tweede stacaravan die op haar perceel staat niet als zodanig in het bestemmingsplan opgenomen, aldus appellante.
Het standpunt van verweerder
2.5. Verweerder heeft het plandeel niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het plandeel goedgekeurd. Volgens verweerder is het weliswaar niet zeker dat het gebruik van de stacaravan waarvoor in het plan voornoemde aanduiding is opgenomen in deze planperiode wordt beëindigd. Gezien het feit dat er al jarenlang gebruik van wordt gemaakt en nu er verder geen consequenties voor omwonenden aan zijn verbonden, is de in het plan opgenomen regeling evenwel niet onaanvaardbaar te achten. Dat het gemeentebestuur het te ver vindt gaan om aan het gebruik van de stacaravan een permanente status te geven, is volgens verweerder aanvaardbaar. Verweerder heeft het niet onaanvaardbaar geacht dat in het plan geen bestemming voor de tweede stacaravan is opgenomen.
De vaststelling van de feiten
2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1. Op het perceel [locatie] staat een voormalige boerderij, bestaande uit een woonhuis met daarachter schuren. Appellante woont in de voormalige boerenwoning. Voor het woonhuis is een tuin aangelegd. In het noordoosten van het perceel staan 2 stacaravans. Tussen partijen is niet in geschil dat op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van het plan de in dit plan opgenomen stacaravan werd gebruikt ten behoeve van permanente bewoning door één van de zoons van appellante.
2.6.2. De voormalige boerderij op het perceel [locatie] heeft een woonbestemming. De gronden buiten de bouwgrens hebben tevens de aanduiding "te bebouwen erven" en een deel van de gronden heeft de bestemming "Tuin". De overige gronden op het perceel van appellante hebben de bestemming "Agrarische doeleinden". Op de gronden met deze bestemming geldt de aanduiding "stacaravan tijdelijk toegestaan".
2.6.3. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de gronden op de plankaart aangewezen voor "Agrarische doeleinden" bestemd voor bewerking en/of beweiding van cultuurgrond. Tevens zijn de gronden bestemd voor de tijdelijke plaatsing van een stacaravan, daar waar dit als zodanig is aangeduid op de plankaart. De tijdelijkheid van de plaatsing houdt verband met het persoonsgebonden gebruik dat op het moment van de terinzagelegging van het ontwerp van het bestemmingsplan van de stacaravan wordt gemaakt. De plaatsing dient te worden beëindigd op het moment dat de huidige bezitter van de stacaravan het gebruik daarvan staakt, aldus het eerste lid.
Ingevolge het tweede lid, sub a, mogen op deze gronden geen gebouwen worden gebouwd. De stacaravan dient uitsluitend vrijstaand te worden geplaatst, daar waar op de plankaart de aanduiding "stacaravan tijdelijk toegestaan" is aangegeven, met dien verstande dat de maximum bebouwde oppervlakte niet meer dan 15 m2 mag bedragen.
2.6.3.1. Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de planvoorschriften is het verboden, indien het gebruik van de in het plan begrepen gronden en bouwwerken op het tijdstip van het van kracht worden van het plan in strijd is met het gebruik, zoals dit in deze voorschriften is geregeld, dit strijdige gebruik te wijzigen in die zin, dat door dit nieuwe gebruik de bestaande afwijkingen van de voorschriften naar de aard worden vergroot.
2.6.4. Bij brief van 10 oktober 2003 heeft de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de Tweede Kamer geïnformeerd over de hoofdlijnen van het beleid ten aanzien van permanente bewoning van recreatieverblijven. Hierin is, voor zover thans van belang, opgenomen dat gemeenten ten aanzien van op 31 oktober 2003 bestaande situaties van onrechtmatige bewoning een actief handhavingsbeleid dienen te voeren. Om tegemoet te komen aan bestaande situaties bestaat er geen bezwaar tegen dat gemeenten een persoonsgebonden beschikking nemen, die ertoe strekt dat de desbetreffende bewoner(s) in de recreatiewoning mogen blijven wonen, aldus de minister. De gemeenteraad heeft hierin aanleiding gezien het beleid ten aanzien van permanente bewoning van recreatiewoningen in het buitengebied ook toe te passen op de onderhavige situatie en heeft voor één stacaravan een regeling in het bestemmingsplan opgenomen. Volgens de gemeenteraad is op grond van correspondentie, eigen waarnemingen en foto's aantoonbaar dat in tegenstelling tot wat appellante stelt, de tweede stacaravan recent is geplaatst en dat deze niet al meer dan 30 jaar op het perceel staat. Tegen het plaatsen en het gebruik van deze stacaravan is opgetreden door middel van een handhavingsprocedure. Gelet hierop is ten behoeve van deze tweede stacaravan geen bestemmingsregeling opgenomen.
2.6.5. De provinciale Commissie van Overleg heeft in het kader van het overleg op grond van artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 opgemerkt dat de volgens het plan tijdelijk toegestane stacaravan op kleine afstand staat van de cultuurhistorisch, ruimtelijk landschappelijk van betekenis zijnde zone van het Dokkumer Grootdiep. "Op grond van het Structuurschema Groene Ruimte is aan genoemde zone een ecologische functie als natte verbindingszone toegewezen. Het bij recht toestaan van de solitair in het landelijk gebied staande caravan of mogelijk een grotere caravan met een oppervlakte van maximaal 30 m2 impliceert een blijvende landschappelijk/ruimtelijke aantasting van genoemde zone en van het betreffende agrarisch perceel. De Commissie van Overleg acht het in het verband met het vorenstaande nodig de aanduiding ten behoeve van de bestaande caravanplaats te beperken tot ten hoogste een persoonsgebonden gebruiksmogelijkheid voor een caravan met een oppervlakte van maximaal 15 m2", aldus de in de plantoelichting opgenomen opmerkingen van de Commissie van Overleg.
2.6.6. Onder het oude bestemmingsplan "Buitengebied 1985" hadden de gronden van het perceel van appellante de bestemming "Gronden bestemd voor agrarische doeleinden, kategorie G en A" (agrarisch gebied van landschappelijke waarde, open gebied met reliëf, grondgebonden agrarisch bedrijf en agrarisch bedrijf). Er mochten geen bouwwerken worden gerealiseerd buiten het bouwvlak.
2.6.7. Ingevolge artikel 44, tweede lid, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Buitengebied 1985" is het, indien het gebruik van de in het plan begrepen gronden en gebouwen op het tijdstip van het van kracht worden van het plan in strijd is met het gebruik, zoals dit in deze voorschriften is geregeld, verboden dit strijdige gebruik te wijzigen in die zin, dat door dit nieuwe gebruik de bestaande afwijkingen van de voorschriften naar de aard worden vergroot.
2.6.8. Bij uitspraak van de Afdeling van 25 januari 2006, no.
200502753/1, is het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank van 25 februari 2005 over het handhavingsbesluit inzake de tweede stacaravan ongegrond verklaard en is de aangevallen uitspraak bevestigd. De rechtbank heeft de beslissing op bezwaar vernietigd, doch de rechtsgevolgen in stand gelaten. Gelet hierop staat vast dat het college van burgemeester en wethouders handhavend kon optreden tegen de stacaravan die niet in het bestemmingsplan is opgenomen.
Het oordeel van de Afdeling
Met betrekking tot de stacaravan die volgens het plan tijdelijk is toegestaan.
2.7. Ter zitting is door het gemeentebestuur verklaard dat artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften enkel ziet op het gebruik van de stacaravan en niet op de plaatsing van het bouwwerk. Voorts heeft het gemeentebestuur verklaard dat deze bepaling ertoe strekt dat op het moment dat de permanente bewoning door de zoon van appellante die er op het moment van terinzagelegging van het ontwerp van het plan woonde, wordt beëindigd, het gebruik van de stacaravan als zodanig dient te worden gestaakt.
2.7.1. Onder het bestemmingsplan "Buitengebied 1985" was de stacaravan niet als zodanig bestemd. Ter zitting heeft het gemeentebestuur verklaard dat het gebruik van de stacaravan ten behoeve van permanente bewoning evenmin onder het overgangsrecht van dat plan viel. Niet is gebleken van feiten die aan de juistheid van dat oordeel doen twijfelen. Het gebruik van de stacaravan ten behoeve van permanente bewoning was derhalve in strijd met dat plan. Gelet hierop en het gestelde in overweging 2.6.5. heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de hiervoor beschreven persoonsgebonden gebruiksmogelijkheid niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Met betrekking tot de stacaravan die niet in het plan is opgenomen.
2.8. Op de gronden die zijn bestemd voor "Agrarische doeleinden" is enkel de tijdelijke plaatsing van één stacaravan toegestaan.
2.8.1. Uit het in 2.6.3.1. vermelde overgangsrecht volgt dat dit zich niet beperkt tot gebruik dat in overeenstemming was met de bestemmingen van het voorgaande plan. Nu evenwel is opgetreden tegen de tweede stacaravan en het hoger beroep inzake het handhavingsbesluit ongegrond is verklaard, wordt de tweede stacaravan niet beschermd door het overgangsrecht, zoals neergelegd in artikel 7, tweede lid, van de planvoorschriften.
2.8.2. Uit het voorgaande volgt dat ten aanzien van de tweede stacaravan in het plan geen regeling behoefde te worden getroffen. Dat verweerder hiermee heeft ingestemd, acht de Afdeling uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening niet onredelijk, nu aannemelijk is dat de tweede stacaravan binnen de planperiode verwijderd zal worden als gevolg van de toegepaste bestuurlijke handhavingsmaatregelen.
2.8.3. Het voorgaande brengt mee dat de wens van appellante dat de tweede stacaravan wordt opgenomen in het plan, moet worden beoordeeld als ware het een verzoek de nieuwvestiging van een stacaravan ten behoeve van permanente bewoning in het buitengebied mogelijk te maken. Gelet op het ten aanzien van het buitengebied gevoerde beleid en op het in 2.6.5. overwogene, ziet de Afdeling in hetgeen appellante naar voren heeft gebracht geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen instemmen met het ontbreken van een regeling voor de tweede stacaravan.
2.9. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plandeel niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plandeel. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en dr. K.J.M. Mortelmans, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.D. van Onselen, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Van Onselen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006