ECLI:NL:RVS:2006:AV0926

Raad van State

Datum uitspraak
1 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200505658/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen onttrekking van percelen aan het openbaar verkeer door de gemeente Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante tegen een besluit van de raad van de gemeente Den Haag, waarbij percelen uit sectie […] aan het openbaar verkeer zijn onttrokken. Het oorspronkelijke besluit werd genomen op 12 juni 2003, waarna de appellante bezwaar maakte. De raad verklaarde het bezwaar ongegrond en herzag het besluit op 15 april 2004, waarbij een deel van de percelen alsnog aan het openbaar verkeer werd onttrokken. De rechtbank 's-Gravenhage verklaarde het beroep van appellante op 30 mei 2005 ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State heeft op 1 februari 2006 uitspraak gedaan. De appellante betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het bezwaar van andere partijen te laat was ingediend, en dat de raad op basis van dat bezwaar had geoordeeld dat de onttrekking niet gold voor het perceel van deze partijen. De Raad van State oordeelde dat er een ontvankelijk bezwaar van appellante was, waardoor de raad opnieuw moest beoordelen of de percelen aan het openbaar verkeer konden worden onttrokken.

De rechtbank had vastgesteld dat het geschil zich richtte op de toegang tot de woning van appellante via perceel [c]. De Raad van State concludeerde dat perceel [c] nooit een openbare weg was geweest en dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het niet aan het openbaar verkeer kon worden onttrokken. De overige gronden van het hoger beroep behoefden geen bespreking, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200505658/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2192 van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 mei 2005 in het geding tussen:
appellante
en
de raad van de gemeente Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 juni 2003 heeft de raad van de gemeente Den Haag (hierna: de raad) de percelen uit sectie […], nummers [a, b en c] overeenkomstig de bij het besluit gevoegde kaart aan het openbaar verkeer onttrokken.
Bij besluit van 15 april 2004 heeft de raad het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 12 juni 2003 herroepen in zoverre dat het gedeelte van de [locatie] dat is gelegen tussen de huisnummers […], zoals aangegeven op de bij dit besluit behorende situatietekening, een en ander kadastraal bekend gemeente 's-Gravenhage, sectie […], nummers [a en b] wordt onttrokken aan het openbaar verkeer.
Bij uitspraak van 30 mei 2005, verzonden op 2 juni 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juni 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 juli 2005 heeft de raad van antwoord gediend.
[partijen] zijn op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) als partij tot het geding toegelaten.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 november 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. C.G. Meeder, advocaat te Den Haag, de raad, vertegenwoordigd door J.C. Kuipers en F.M.J. Schumans, beiden werkzaam bij de gemeente, alsmede [partijen] zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het bezwaar van [partijen] onverschoonbaar te laat is ingediend, zodat de raad ten onrechte mede op basis van dat bezwaar heeft geoordeeld dat de onttrekking niet gold voor het perceel van [partijen], kadastraal bekend 's-Gravenhage, sectie […], nummer [c]. Dit betoog treft reeds hierom geen doel, nu er een ontvankelijk bezwaar van appellante voorlag, op grondslag waarvan de raad nogmaals diende te beoordelen of de desbetreffende percelen aan het openbaar verkeer konden worden onttrokken. Het bepaalde in artikel 7:11 van de Awb brengt mee dat indien deze heroverweging tot een gewijzigd inzicht in de openbaarheid van een der percelen leidt, in zoverre tot herroeping van het primaire besluit wordt overgegaan. Daarbij is in aanmerking genomen dat de reikwijdte van de aanvraag tot onttrekking aan een dergelijke beoordeling niet in de weg stond.
2.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder I, van de Wegenwet is een weg openbaar wanneer hij, na het tijdstip van dertig jaren voor het in werking treden van deze wet, gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest.
2.3. De rechtbank heeft vastgesteld dat het geschil zich toespitst op de door appellante gewenste onbelemmerde toegang tot haar woning [locatie d] via perceel [c] en geoordeeld dat perceel [c] nooit een openbare weg in de zin van artikel 4 van de Wegenwet is geweest, zodat het niet aan het openbaar verkeer kan worden onttrokken.
2.4. Appellante betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat perceel [c] geen openbare weg is. Voormelde bepaling brengt met zich dat van openbaarheid sprake is, als voldoende aannemelijk is geworden dat perceel [c] gedurende dertig achtereenvolgende jaren voor een ieder toegankelijk is geweest. In hetgeen appellante in dit verband naar voren heeft gebracht, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat perceel [c] openbaar is geworden in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder I, van de Wegenwet. Daarbij is in aanmerking genomen dat het perceel geen onderdeel uitmaakt van een doorgaande route en dat uit overgelegde verklaringen van huidige en voormalige bewoners blijkt dat er in het verleden een hek heeft gestaan op de overgang van perceel [a] naar perceel [c] en dat ter plaatse een bordje heeft gehangen dat de toegang voor onbevoegden verbood. Appellante heeft dat niet bestreden. Zij betoogt evenwel dat bewoners en bezoekers van het perceel van appellante toegang hadden via perceel [c]. Dit betoog faalt omdat uit deze beperkte toegankelijkheid niet voortvloeit dat van toegankelijkheid voor een ieder in de zin van artikel 4 van de Wegenwet sprake is geweest. Het kaartmateriaal waar appellante op heeft gewezen, biedt geen grond voor het oordeel dat van een zodanige toegankelijkheid wel sprake is geweest. Aan het door appellante genoemde arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 13 november 2003 (rolnr. 02/416 KG) kan voorts niet die betekenis worden gehecht die appellante daaraan toekent. De vraag naar de openbaarheid van perceel [c] dient in de onderhavige procedure te worden beslist.
2.5. Gelet op het voorgaande, behoeven de overige gronden van het hoger beroep geen bespreking.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006
91.