200506531/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1805 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 juni 2005 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch.
Bij besluit van 20 november 2003 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch (hierna: het bureau) het verzoek van appellant om een toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), afgewezen.
Bij besluit van 19 mei 2004 heeft de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juni 2005, verzonden op 20 juni 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 25 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 augustus 2005 en 21 december 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 september 2005 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.C.M. Schaeken, advocaat, en de raad, vertegenwoordigd door mr. P.M.J.J. Linsen, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 34, tweede lid van de Wrb, zoals dit luidde ten tijde en voor zover hier van belang, wordt in afwijking van het bepaalde in het eerste lid geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van tenminste f 14.000,00/€ 6.352,92, indien hij alleenstaande is.
Ingevolge artikel 1, onder c van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: het Bdr), wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, verminderd met de waarde van de schulden als bedoeld in artikel 9, tweede lid.
Ingevolge artikel 8, eerste lid van het Bdr, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, wordt voor de vaststelling van het vermogen van de rechtzoekende uitgegaan van de toestand zoals deze is op het tijdstip dat het verzoek om rechtsbijstand wordt gedaan.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Bdr, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, worden voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank-, en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van het bureau, voor zover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van het Bdr, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, worden voor de vaststelling van het vermogen als schulden in aanmerking genomen:
a. schulden die zijn aangegaan ter verkrijging van bezittingen als bedoeld in het eerste lid en
b. schulden die betrekking hebben op bijzondere uitgaven die de rechtzoekende gedwongen is te doen als gevolg van persoonlijke omstandigheden hem zelf of zijn huishouding betreffende.
2.2. Appellant heeft op 13 augustus 2003 een toevoeging aangevraagd voor een voorlopige voorzieningprocedure. Deze aanvraag is afgewezen door het bureau omdat het vermogen van appellant de bij wet vastgestelde financiële grenzen overschreed. In hoger beroep stelt appellant dat het bureau bij het vaststellen van zijn vermogen ten onrechte de afkoopwaarde van drie koopsompolissen, die volgens appellant bedoeld waren als oudedagsvoorziening, als bezittingen heeft aangemerkt. Ook had het bureau volgens appellant rekening moeten houden met de kosten van rechtsbijstand, welke hij in het kader van de boedelscheidingsprocedure heeft moeten maken omdat dit schulden zijn als bedoeld in artikel 9, tweede lid, onder a van het Bdr.
2.3. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 22 mei 2002 in zaak no.
200103436/1worden koopsompolissen niet tot bezittingen gerekend, als bedoeld in artikel 9, eerste lid van het Bdr, indien vaststaat dat deze uitsluitend als oudedagsvoorziening dienen. In het onderhavige geval vallen de verschillende koopsompolissen vrij op tijdstippen dat appellant respectievelijk 55, 56 en 60 jaar oud is. Gelet op deze relatief jonge leeftijd, 10 tot 5 jaar vóór de pensioengerechtigde leeftijd, is niet aannemelijk dat deze koopsompolissen uitsluitend dienen als oudedagsvoorziening. Dientengevolge heeft het bureau terecht de afkoopwaarde van de koopsompolissen als bezittingen aangemerkt en de toevoeging, gelet op de hoogte van die waarde, geweigerd.
2.4. Het betoog van appellant dat het bureau bij de vaststelling van zijn vermogen rekening had moeten houden met de rechtsbijstandkosten van appellant behoeft verder geen bespreking, aangezien het vermogen van appellant het in artikel 34, tweede lid van de Wrb genoemde bedrag overschrijdt, zelfs als de genoemde rechtsbijstandkosten hierop in mindering worden gebracht.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006.