ECLI:NL:RVS:2006:AV0915

Raad van State

Datum uitspraak
1 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200506437/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering jachtakte op basis van strafrechtelijk verleden

In deze zaak gaat het om de weigering van de korpschef van de politieregio Rotterdam-Rijnmond om appellant een jachtakte voor het seizoen 2004-2005 te verlenen. De korpschef heeft deze weigering gebaseerd op de vrees voor misbruik van de jachtakte, gezien het strafrechtelijk verleden van appellant. Appellant had eerder meerdere veroordelingen voor verkeersdelicten, waaronder rijden onder invloed, wat volgens de minister voldoende aanleiding gaf om te vrezen voor herhaling van dergelijk gedrag. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen de beslissing van de minister ongegrond verklaard, waarna appellant hoger beroep heeft ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 16 januari 2006 behandeld. Tijdens de zitting was appellant aanwezig, bijgestaan door zijn advocaat, en de minister was vertegenwoordigd door een ambtenaar. De Raad heeft overwogen dat de minister zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de herhaalde veroordelingen van appellant een ernstige aantasting van de rechtsorde vormen. De minister heeft de criteria uit de Circulaire Afgifte jachtakten Flora- en Faunawet correct toegepast en had voldoende redenen om aan te nemen dat appellant misbruik zou maken van de jachtakte.

De Raad van State heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep ongegrond verklaard. De beslissing van de minister om de jachtakte te weigeren is daarmee rechtmatig bevonden. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200506437/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. Ffw 04/3939 van de rechtbank Rotterdam van 6 juli 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Justitie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 februari 2004 heeft de korpschef van de politieregio Rotterdam-Rijnmond (hierna: de korpschef) geweigerd appellant een jachtakte voor het seizoen 2004-2005 te verlenen.
Bij besluit van 29 november 2004 heeft de Minister van Justitie (hierna: de minister) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juli 2005, verzonden op 7 juli 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 juli 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 30 augustus 2005 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. W.B. Kroon, advocaat te Breda, en de minister, vertegenwoordigd door mr. C.P. Drewes, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 38, eerste lid, aanhef en onder a, van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw) is het verboden te jagen, zonder voorzien te zijn van een geldige jachtakte, voor zover het betreft het jagen met een geweer.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, aanhef en onder e, voor zover thans van belang, wordt een jachtakte geweigerd, indien er grond is om aan te nemen dat de aanvrager van de bevoegdheid om te jagen of, voor zover van toepassing, van de bevoegdheid om wapens of munitie voorhanden te hebben, misbruik zal maken of hierdoor een gevaar voor zichzelf, de openbare orde of de veiligheid kan gaan vormen.
Volgens de Circulaire Afgifte jachtakten Flora- en Faunawet wordt bij de beoordeling of grond bestaat om aan te nemen dat de aanvrager misbruik zal maken van de bevoegdheid om te jagen of wapens of munitie voorhanden te hebben, aansluiting gezocht bij het criterium ""vrees voor misbruik"", gebaseerd op de Wet wapens en munitie en nader uitgewerkt in onderdeel B/4.3 van de Circulaire wapens en munitie (hierna: de Cwm), zoals deze ten tijde van de beslissing op beroep luidde. In dit onderdeel van de Cwm is voor de beoordeling van de vraag of in een bepaald geval vrees voor misbruik bestaat een aantal criteria gegeven. Vrees voor misbruik kan volgens de Cwm worden gebaseerd op veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken en op andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
2.2. De minister heeft geoordeeld dat voor misbruik in de zin van artikel 39, eerste lid, aanhef en onder e, van de Ffw moet worden gevreesd, omdat appellant op 2 juli 1997 door de politierechter te Rotterdam is veroordeeld tot een geldboete van ƒ 2000,00 (€ 907,56), subsidiair 20 dagen hechtenis, en zes maanden ontzegging van de rijbevoegdheid, waarvan vijf maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, wegens overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de WVW 1994), op 5 november 1998 voor overtreding van hetzelfde artikel door de politierechter te Rotterdam is veroordeeld tot een geldboete van ƒ 1350,00 (€ 612,60), subsidiair 27 dagen hechtenis, en zes maanden ontzegging van de rijbevoegdheid voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en hij op 21 maart 2003 wegens overtreding van dezelfde bepaling op 27 november 2002 een transactievoorstel van het Openbaar Ministerie van € 480,00 heeft aanvaard. Aangezien appellant aldus herhaaldelijk voor hetzelfde feit is veroordeeld en het laatste misdrijf nog slechts twee jaar voorafgaande aan de beslissing op beroep heeft plaatsgevonden en rekening houdend met de omstandigheid dat op basis van appellants strafrechtelijk verleden vanaf 1986 tot heden een beeld ontstaat van iemand die zich niet conformeert aan de wettelijke voorschriften, bestaat volgens de minister voldoende aanleiding om te vrezen voor herhaling. De minister stelt zich op het standpunt dat daarmee voldoende aanknopingspunten bestaan voor de conclusie dat aan appellant het onder zich hebben van vuurwapens en munitie niet kan worden toevertrouwd.
2.3. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2004 in zaak no.
200305545/1, in hetgeen appellant heeft aangevoerd terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de minister voor de beoordeling van de vraag of in dit geval vrees voor misbruik bestaat de criteria, neergelegd in de Cwm, niet heeft mogen toepassen.
De minister heeft zich voorts, met verwijzing naar onderdeel B/4.3 van de Cwm, op het standpunt mogen stellen dat degene aan wie een jachtakte is verleend zich in een uitzonderingspositie bevindt ten opzichte van de overige burgers, voor wie het algemene verbod op het voorhanden hebben en dragen van wapens en munitie geldt, deze uitzonderingspositie meebrengt dat in de houder van de jachtakte het vertrouwen moet kunnen worden gesteld dat hij zich strikt aan de toepasselijke regels zal houden en hij zich onthoudt van overtredingen die kunnen worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde en dat geringe twijfel aan het verantwoord zijn van de gemaakte uitzondering reeds voldoende is om daaraan een einde te maken.
Niet in geschil is dat appellant twee keer strafrechtelijk is veroordeeld, waarvan een keer tijdens een door de rechter opgelegde proeftijd en dat hij een keer een transactievoorstel heeft aanvaard wegens overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de WVW 1994. Aldus heeft hij zich bij herhaling schuldig gemaakt aan rijden onder invloed, een misdrijf waarmee de veiligheid van weggebruikers in gevaar wordt gebracht. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de minister de door appellant begane feiten als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde heeft mogen aanmerken en zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat daarin grond is gelegen om aan te nemen dat appellant misbruik zal maken van de bevoegdheid om te jagen of om wapens en munitie voorhanden te hebben. Dat appellant, naar hij stelt, bij de bewapende beveiligingsdienst van de luchtmacht heeft gewerkt en zich daarbij nooit een incident heeft voorgedaan, hij naar volle tevredenheid bij diverse opdrachtgevers heeft gewerkt, zijn jachtdiploma heeft gehaald en als kind met zijn vader op jacht ging en daarbij leerde veilig en verantwoord met wapens om te gaan, leidt niet tot een ander oordeel, omdat deze omstandigheden onverlet laten dat hij bij herhaling misdrijven heeft begaan, als hiervoor vermeld.
Gezien het vorenstaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat de minister onder die omstandigheden ingevolge artikel 39, eerste lid, aanhef en onder e, van de Ffw gehouden was de gevraagde jachtakte te weigeren.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van der Smissen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006
204-419.