Uitspraak_A
200506529/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1804 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 juni 2005 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch.
Bij besluit van 4 februari 2004 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch (hierna: het bureau) geweigerd de aan appellant verleende voorwaardelijke toevoeging, als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), om te zetten in een definitieve toevoeging.
Bij besluit van 17 mei 2004 heeft de raad voor rechtsbijstand te 's-Hertogenbosch (hierna: de raad) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juni 2005, verzonden op 20 juni 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 25 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 26 juli 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van 23 augustus 2005 en 21 december 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 september 2005 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 januari 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. H.C.M. Schaeken, advocaat, en de raad, vertegenwoordigd door mr. P.M.J.J. Linsen, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 31, derde lid van de Wrb, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, geeft het bureau geen definitieve toevoeging af indien na beëindiging van de rechtsbijstand blijkt dat de financiële draagkracht van de verzoeker zodanig is toegenomen dat deze de in artikel 34 genoemde bedragen overschrijdt, of dat de rechtzoekende de kosten van rechtsbijstand kon verhalen op een derde.
Ingevolge artikel 34, tweede lid van de Wrb, zoals dit luidde ten tijde en voor zover hier van belang, wordt in afwijking van het bepaalde in het eerste lid geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van tenminste f 14.000,00/€ 6.352,92, indien hij alleenstaande is.
Ingevolge artikel 1, onder c van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: het Bdr), wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, verminderd met de waarde van de schulden als bedoeld in artikel 9, tweede lid.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Bdr, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, worden voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank-, en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van het bureau, voor zover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van het Bdr, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, worden voor de vaststelling van het vermogen als schulden in aanmerking genomen:
a. schulden die zijn aangegaan ter verkrijging van bezittingen als bedoeld in het eerste lid en
b. schulden die betrekking hebben op bijzondere uitgaven die de rechtzoekende gedwongen is te doen als gevolg van persoonlijke omstandigheden hem zelf of zijn huishouding betreffende.
2.1.1. Het bureau heeft bij besluit van 4 februari 2004 geweigerd de aan appellant verleende voorwaardelijke toevoeging om te zetten in een definitieve. Aan dit besluit heeft het bureau ten grondslag gelegd dat de financiële draagkracht van appellant bij de beëindiging van de rechtsbijstand zodanig is toegenomen, dat deze het in artikel 34, tweede lid van de Wrb genoemde bedrag overschreed.
2.1.2. Het bureau heeft bij de vaststelling van het vermogen van appellant rekening gehouden met een vordering van ƒ 38.000,00 (€ 17.243,65) van appellant op zijn ex-echtgenote, die hij op grond van het proces-verbaal van comparitie van de rechtbank Roermond van 14 september 2001 in het kader van de boedelscheidingsprocedure had gekregen. Appellant stelt zich op het standpunt dat, nu de uitkomst van de boedelscheidingsprocedure in verband met het aanhangige hoger beroep nog niet vaststond, het voor het bureau niet mogelijk was om zijn vermogen te bepalen en dat, wanneer het dat wel zou doen, het bij de vaststelling van zijn vermogen ook rekening had moeten houden met aanspraken van zijn ex-echtgenote.
2.2. Niet wordt betwist dat 1 november 2001 de datum is waarop de rechtsbijstand waarvoor een voorwaardelijke toevoeging is afgegeven, is beëindigd. Uit artikel 31, derde lid van de Wrb volgt dat indien na beëindiging van de rechtsbijstand blijkt dat de financiële draagkracht zodanig is toegenomen dat deze het in artikel 34, tweede lid van de Wrb genoemde bedrag overschrijdt, geen definitieve toevoeging wordt afgegeven. Op de datum van beëindiging, 1 november 2001, had appellant een vordering ten bedrage van ƒ 38.000,00 (€ 17.243,65) op zijn ex-echtgenote. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het bureau die vordering tot het eigen vermogen van appellant als bedoeld in artikel 34, tweede lid van de Wrb mocht rekenen. Dit vermogen overschreed het aldaar genoemde bedrag zodat de omzetting van de toevoeging terecht is geweigerd.
2.3. De Afdeling kan appellant dan ook niet volgen in zijn standpunt dat de door hem gemaakte kosten van bijstand door een (opvolgend) advocaat bij de vaststelling van het eigen vermogen in aanmerking hadden moeten worden genomen, nu deze kosten gemaakt zijn na 1 november 2001. Het bureau behoefde evenmin rekening te houden met leningen die appellant stelt te hebben afgesloten om te voorzien in zijn levensonderhoud. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen staat het bepaalde in artikel 9, tweede lid van het Bdr hieraan in de weg.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006.