ECLI:NL:RVS:2006:AV0905

Raad van State

Datum uitspraak
1 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200506483/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelaatbaarheid van reclame op een hoekpand in Amsterdam Oud Zuid

In deze zaak gaat het om de toelaatbaarheid van reclame op een hoekpand in Amsterdam Oud Zuid. Het dagelijks bestuur van stadsdeel Amsterdam Oud Zuid heeft op 3 april 2003 besloten dat de door appellante gemelde reclame op het perceel niet toelaatbaar is. Dit besluit werd op 16 maart 2004 bevestigd door het dagelijks bestuur, dat het bezwaar van appellante ongegrond verklaarde. De rechtbank Amsterdam verklaarde op 10 juni 2005 het beroep van appellante tegen dit besluit ook ongegrond. Appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij onder andere aanvoert dat de rechtbank ten onrechte de Beleidsregels heeft toegepast en dat er geen redelijk belang is gediend met de eis dat het reclamebord onder de vloer van de eerste verdieping moet worden geplaatst.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 1 februari 2006 behandeld. De Afdeling overweegt dat, hoewel de situatie van een hoekpand niet letterlijk is geregeld in de Beleidsregels, er voldoende aanknopingspunten zijn om te oordelen dat het dagelijks bestuur zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat alleen een reclamebord aan de zijde van de Ceintuurbaan toelaatbaar is. De adresgegevens van het pand zijn doorslaggevend voor de vraag waar de hoofdtoegang zich bevindt. De Afdeling bevestigt dat het reclamebord niet is aangebracht onder de bovenkant van de vloer van de eerste verdieping, wat strijdig is met de Beleidsregels.

Appellante's beroep op het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel wordt verworpen. De Afdeling concludeert dat het dagelijks bestuur niet onredelijk heeft gehandeld door het advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten aan zijn besluit ten grondslag te leggen. Het hoger beroep van appellante wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200506483/1.
Datum uitspraak: 1 februari 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1879 van de rechtbank Amsterdam van 10 juni 2005 in het geding tussen:
appellante
en
het dagelijks bestuur van stadsdeel Amsterdam Oud Zuid.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 april 2003 heeft het dagelijks bestuur van stadsdeel Amsterdam Oud Zuid (hierna: het dagelijks bestuur) besloten dat de door appellante gemelde reclame op het perceel [locatie] te [plaats] niet toelaatbaar is. Bij besluit van 16 maart 2004 heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juni 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 juli 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 22 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 september 2005 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door drs. T.J.W. Filippini en door mr. M. Klijnstra, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. E. Pans, werkzaam bij het stadsdeel, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 8.4, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 1994 (hierna: de APV) is het de rechthebbende op een onroerende zaak verboden deze zaak of een daarop aanwezige zaak te gebruiken of het gebruik daarvan toe te laten voor het maken van reclame met behulp van een opschrift, aankondiging of afbeelding in welke vorm dan ook, die vanaf de weg of vanaf een andere voor het publiek toegankelijke plaats zichtbaar is, en die niet toelaatbaar is als bedoeld in het tweede lid.
Ingevolge artikel 8.4, tweede lid, aanhef en onder a, van de APV is reclame niet toelaatbaar, indien deze naar het oordeel van burgemeester en wethouders, ontsierend is voor het stadsbeeld of afbreuk doet aan de kwaliteit van de openbare ruimte.
Ingevolge artikel 8.4, derde lid, aanhef en onder a en b, van de APV wordt handelsreclame geacht in ieder geval niet in strijd te zijn met het bepaalde in het eerste en tweede lid, onder a, indien aan burgemeester en wethouders door of vanwege de rechthebbende schriftelijk en met inachtneming van de vereisten als bedoeld in het vierde lid, van het voornemen tot het aanbrengen van handelsreclame kennis is gegeven en deze niet binnen vijf weken na de dag waarop zij deze melding hebben ontvangen, aan de melder hebben bekend gemaakt dat de handelsreclame in strijd is met het bepaalde in het tweede lid, onder a, dan wel slechts toelaatbaar is voor een beperkte termijn.
Ingevolge artikel 8.4, vierde lid, van de APV, voor zover van belang, stellen burgemeester en wethouders richtlijnen vast ten aanzien van het bepaalde in het tweede lid, onder a, inhoudende nadere kwalitatieve toetsingscriteria voor reclame, zowel per gebied als per type object.
Ingevolge artikel 8.4, vijfde lid, van de APV, leggen burgemeester en wethouders alvorens te beslissen op een melding, als bedoeld in het vierde lid, deze zo spoedig mogelijk voor aan een commissie van onafhankelijke deskundigen.
Ingevolge artikel 8.4, zesde lid, van de APV, kunnen burgemeester en wethouders het aanvragen van advies als bedoeld in het vijfde lid, achterwege laten indien de richtlijnen als bedoeld in het vierde lid naar hun oordeel op afdoende wijze in het geval voorzien.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de met toepassing van artikel 8.4, vierde lid, van de APV vastgestelde Beleidsregels Reclame Amsterdam Oud Zuid 2001 (hierna: de Beleidsregels) is, voor zover hier van belang, voor gebruikers van de op de begane grond gevestigde winkels, kantoren, horeca en andere bedrijven, per geveleenheid reclame toelaatbaar van één plat bord, waarbij de reclame uitsluitend wordt geplaatst aan de straat waar de hoofdtoegang tot het bedrijf zich bevindt.
Ingevolge artikel 10, aanhef en onder d, van de Beleidsregels geldt bij plaatsing van een plat bord op de gevel dat de gehele reclame onder de bovenkant van de vloer van de eerste verdieping, maar niet hoger dan 500 centimeter boven straatniveau, wordt geplaatst.
Ingevolge artikel 27 van de Beleidsregels handelt het dagelijks bestuur overeenkomstig deze regels, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.
2.2. Het dagelijks bestuur heeft de reclame aan het pand van appellante, voor zover in hoger beroep nog in geschil, niet toelaatbaar geacht omdat deze ontsierend is voor het stadsbeeld en in strijd is met artikel 9, eerste lid en artikel 10, aanhef en onder d, van de Beleidsregels.
2.3. Appellante bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de hoofdtoegang van het pand zich aan de Ceintuurbaan bevindt. De rechtbank heeft ten onrechte de Beleidsregels toegepast terwijl deze geen uitsluitsel geven voor de onderhavige situatie, een hoekpand. In zo'n geval is er geen beletsel om reclame aan beide zijden van het pand toe te staan, aldus appellante.
In de tweede plaats voert appellante aan dat de rechtbank heeft miskend dat in dit geval geen enkel redelijk belang is gediend met de eis dat het reclamebord onder de vloer van de eerste verdieping wordt geplaatst, zoals artikel 10, aanhef en onder d, van de Beleidsregels voorschrijft, nog afgezien van de omstandigheid dat de grens van de eerste verdieping moeilijk is aan te geven. Appellante doet daarbij een beroep op het evenredigheidsbeginsel, gelet op het zwaarwegende belang dat haar bedrijf voor zijn omzet volledig afhankelijk is van naamsbekendheid.
Voorts heeft de rechtbank, volgens appellante, ten onrechte geen aanknopingspunten gezien voor het oordeel dat het dagelijks bestuur het advies van de Commissie voor Welstand en Monumenten niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen. Dit welstandsadvies is volgens appellante gebaseerd op de kleur van de gevel, die in het kader van de beoordeling van de reclame geen rol had mogen spelen, aldus appellante.
Ten slotte betoogt appellante dat de rechtbank ten onrechte voorbijgegaan is aan het feit dat op andere panden reclameborden zijn aangebracht op dezelfde hoogte als bij het pand van appellante en dat er ook andere panden zijn met gekleurde gevels, waartegen niet door het stadsdeel wordt opgetreden.
2.4. De Afdeling overweegt als volgt.
Hoewel de onderhavige situatie van een hoekpand waarbij de hoofdtoegang op de hoek is gelegen, niet letterlijk is geregeld in de Beleidsregels, biedt artikel 9, eerste lid, van de Beleidsregels voldoende aanknopingspunten om met de rechtbank te oordelen dat het dagelijks bestuur zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat alleen een reclamebord aan de zijde van de Ceintuurbaan toelaatbaar is. De adresgegevens van het onderhavige pand zijn daarbij terecht doorslaggevend geacht voor de vraag waar zich de hoofdtoegang bevindt.
Omtrent de plaats van het reclamebord is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat deze strijdig is met artikel 10, onder d, van de Beleidregels, nu het bord niet is aangebracht onder de bovenkant van de vloer van de eerste verdieping, hetgeen appellante ook niet bestrijdt. Dat de grens van de eerste verdieping minder gemakkelijk is aan te geven door bekisting van de gevel laat die strijdigheid onverlet.
Het betoog van appellante met betrekking tot de kleur van de gevel kan, gelet op de omvang van het geding, buiten beschouwing blijven. De kleur ziet volgens het dagelijks bestuur op de gevel. Ter beoordeling ligt voor de gemelde reclameborden, voor zover nog in geschil. Het stond het dagelijks bestuur vrij aan de Commissie voor Welstand en Monumenten advies te vragen en dit advies, voor zover het ziet op de toelaatbaarheid van de gemelde reclameborden, mede aan zijn besluit ten grondslag te leggen.
Het beroep van appellante op haar zwaarwegende belang bij toestemming voor de reclame faalt eveneens. Niet gebleken is van dermate bijzondere omstandigheden dat deze het dagelijks bestuur aanleiding hadden moeten geven om met toepassing van artikel 27 van de Beleidsregels daarvan af te wijken. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat de Beleidsregels op zichzelf aan het maken van reclame en het aldus vergroten van de naamsbekendheid niet in de weg staan.
Het beroep van appellante op het gelijkheidsbeginsel met het oog op vergelijkbare gevallen in een ander stadsdeel slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 26 september 1996 in zaak no. H01.96.0056 (AB 1996/483) bestaat voor de stadsdelen de mogelijkheid een eigen beleid te voeren omdat krachtens artikel 28 van de Verordening op de stadsdelen vrijwel alle bevoegdheden van de gemeente Amsterdam voor zover het aangelegenheden van hun grondgebied betreft, zijn overgedragen aan de stadsdeelbesturen, zodat beter ingespeeld kan worden op de plaatselijke situatie. Ten aanzien van de door appellante ter zitting genoemde reclame van kledingzaak ""Avviso"" overweegt de Afdeling dat de reclame daar onder de bovenkant van de vloer van de eerste verdieping is aangebracht en mitsdien niet vergelijkbaar is met de onderhavige reclame. Voor zover appellante met haar beroep op het gelijkheidsbeginsel verwijst naar andere reclame binnen stadsdeel Oud Zuid, stelt de Afdeling vast dat weliswaar tegen die reclame, voor zover in strijd met de Beleidsregels, tot nu toe niet is opgetreden, maar dat ook ten aanzien van haar eigen reclame, anders dan appellante suggereert, handhavend optreden op dit moment niet aan de orde is. Voor het standpunt van appellante dat het dagelijks bestuur gelijke gevallen ongelijk behandelt, bestaat daarom geen grond.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2006.
176-497."