200503658/1.
Datum uitspraak: 25 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1844 van de rechtbank Maastricht van 22 maart 2005 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Beek.
Bij besluit van 5 februari 2004 heeft de raad van de gemeente Beek (hierna: de raad) een verzoek om toekenning van planschadevergoeding van appellant afgewezen.
Bij besluit van 23 september 2004 heeft de raad, in afwijking van het advies van de commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften van 8 juni 2004, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 maart 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 25 april 2005, bij de Raad van State ingekomen op 26 april 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 juni 2005 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 november 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. drs. M.W.M. van Roy-Pennings, advocaat te Beek, en de raad, vertegenwoordigd door mr. D.H.A.S. Gidding, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend. Bij schrijven van 29 november 2005 heeft appellant op de hem toegezonden nadere gemeentelijke stukken gereageerd. Op het schrijven van appellant is door de raad bij schrijven van 9 december 2005 een reactie ingediend.
Met toestemming van partijen is afgezien van een hernieuwde behandeling ter zitting.
2.1. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), zoals dit luidde ten tijde hier van belang en voorzover thans van belang, kent de gemeenteraad een belanghebbende, voorzover blijkt dat hij ten gevolge van de bepalingen van een bestemmingsplan of een besluit omtrent vrijstelling als bedoeld in artikel 19, schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, op diens verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
Hiertoe dienen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische maatregelen te worden vergeleken met het voordien geldende planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, doch hetgeen op grond van de betreffende planologische regimes maximaal kon/kan worden gerealiseerd, ongeacht de vraag of verwezenlijking daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
2.2. Het verzoek om schadevergoeding van appellant houdt verband met de op 8 februari 1999 verleende vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO van het ter plaatse vigerende bestemmingsplan, op basis waarvan achter zijn perceel aan de [locatie] te [plaats] 18 woningen zijn gebouwd aan de Schuttenkleef. Appellant stelt hierdoor schade te lijden in de vorm van waardevermindering van zijn woning wegens aantasting van zijn woongenot, met name van zijn privacy.
2.3. In het bestemmingsplan Molenberg-Adsteeg, dat is vastgesteld op 14 maart 1974, door gedeputeerde staten (gedeeltelijk) is goedgekeurd op 9 juni 1975 en medio 1975 onherroepelijk is geworden, was aan de desbetreffende gronden de bestemming "Achtertuin" en daarop aansluitend de bestemming "Kleine bedrijven" toegekend. De gronden met laatstgenoemde bestemming waren aangewezen voor het oprichten van bedrijfsgebouwen en andere bouwwerken ten behoeve van kleine bedrijven, en voor de aanleg van alle daartoe benodigde andere werken en voorzieningen, waarbij de bebouwde oppervlakte binnen het bebouwingsoppervlak per bedrijf 100% mocht bedragen. De toegestane hoogte van de bedrijfsbebouwing was maximaal 8 meter. In de voorschriften was tevens een bevoegdheid van burgemeester en wethouders opgenomen om vrijstelling te verlenen van, onder meer, enig onderdeel van een bestemmingsgrens en/of bebouwingsgrens of de afmeting van een bebouwingsoppervlak.
2.4. Bij het vrijstellingsbesluit is de bouw mogelijk gemaakt van twee-onder-een-kapwoningen in drie varianten. Het woningtype A, dat met de achtertuin aan het perceel van appellant grenst, betreft een zogenaamde tweekapwoning, die bestaat uit één bouwlaag met kap en plat afgedekte garage aan de zijgevel. Aan de achtergevel is over een lengte van circa 5 meter in één platte bouwlaag voorzien in een aanbouw, bestemd als slaapkamer. De goothoogte is circa 3 meter en de nokhoogte van de woning circa 7,5 meter. De achtergevel van deze nieuwe woning bevindt zich op circa 15 meter afstand van de achtergrens van het perceel van appellant.
2.5. De raad heeft zich, in navolging van het rapport van OD-plus B.V. van 23 juni 2003, nader toegelicht bij brief van 24 oktober 2003, op het standpunt gesteld dat de vrijstelling voor appellant niet tot een planologische verslechtering heeft geleid. Weliswaar zijn in het verleden enkele planschadeclaims wegens aantasting van woongenot en privacy van andere omwonenden van de nieuwbouwlokatie gehonoreerd, maar van de door appellant aangevoerde schending van het gelijkheidsbeginsel is geen sprake, nu diens woning zowel wat de situering daarvan, als de afstand van die woning tot het bouwvlak van de voormalige bedrijfsbestemming betreft, niet vergelijkbaar is met de woningen waarvoor indertijd een planschadevergoeding is toegekend, aldus de raad.
2.6. De rechtbank heeft - kort weergegeven - overwogen met de raad van oordeel te zijn dat het vrijstellingsbesluit niet leidt tot een voor appellant nadeliger planologische situatie en dat het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel moet worden verworpen.
2.7. De Afdeling deelt dit oordeel en overweegt daartoe het volgende. Het betoog van appellant dat de raad het advies van OD-plus B.V. niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen, kan niet slagen.
Weliswaar heeft de raad, naar appellant terecht naar voren heeft gebracht, in navolging van het rapport van OD-plus B.V., zich in zijn conclusie ten onrechte bediend van het criterium 'wezenlijke planologische verslechtering' en 'onevenredige verslechtering van het woongenot en de privacy', doch nu uit de gedingstukken blijkt dat de planvergelijking op juiste wijze is uitgevoerd en dat vervolgens is beoordeeld of de vrijstelling tot een nadeliger planologische situatie heeft geleid, behoeft daaraan geen gevolg te worden verbonden.
2.8. Voorts zijn geen omstandigheden gebleken op grond waarvan geoordeeld dient te worden dat het advies van OD-plus B.V., waarop de raad zijn besluitvorming heeft gebaseerd, niet inhoudelijk concludent is en/of onzorgvuldig tot stand is gekomen.
Het door appellant overgelegde rapport van Jonk Expertise B.V. bevat daartoe onvoldoende grond, reeds omdat dat rapport niet is gebaseerd op hetgeen onder het oude planologische regime maximaal mogelijk was, maar uitgaat van de feitelijke situatie ten tijde van dat regime. Aan de omstandigheid dat appellant in de situatie zoals die onder het oude planologische regime feitelijk is geweest, nagenoeg geen hinder van de activiteiten op het toenmalige bedrijfsterrein ondervond, komt in de planvergelijking echter geen betekenis toe.
2.9. De raad heeft voorts, in navolging van het rapport OD-plus B.V, terecht geconcludeerd dat uit de planvergelijking blijkt dat de overlast en hinder die appellant stelt ten gevolge van het vrijstellingsbesluit te ondervinden, niet in relevante mate groter zijn dan het geval zou zijn geweest indien de bebouwingsmogelijkheden op grond van het voormalige regime volledig zouden zijn benut. Daarbij moet worden bedacht dat onder het oude regime bedrijfsbebouwing kon worden opgericht tot vrijwel direct aan de perceelsgrens van appellant en met een hoogte van 8 meter. Van het gebruik van die gebouwen en van de daarbij behorende verkeersbewegingen kon evenzeer een relevante negatieve invloed uitgaan op het woongenot en de privacy van appellant.
De conclusie dat appellant door de vrijstelling niet in een nadeliger positie terecht is gekomen ten opzichte van het vorige regime, zodat van te vergoeden schade op de voet van artikel 49 van de WRO geen sprake is, wordt dan ook door de Afdeling gedeeld.
2.10. Het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel, in welk kader is gewezen op de omstandigheid dat naar aanleiding van het vrijstellingsbesluit wel schadevergoedingen zijn uitgekeerd aan een drietal andere omwonenden van het terrein Schuttenkleef, kan niet slagen.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat in die gevallen, anders dan in het voorliggende geval, zich een of meer waardeverminderende omstandigheden voordoen, zoals een verhoogde ligging van de nieuwbouw en de bijbehorende parkeervoorziening ten opzichte van de bestaande bebouwing, een geringere afstand van de nieuwbouw tot die bebouwing dan de voorheen toegestane bedrijfsgebouwen en de realisering van een ontsluitingsweg recht tegenover één der woningen. Voorts is in die gevallen sprake van een minder grote afstand van de nieuwbouw tot de perceelsgrenzen van die woningen, dan in de situatie van appellant, waarin deze afstand circa 15 meter bedraagt.
Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het hier niet om met de situatie van appellant vergelijkbare gevallen gaat.
2.11. Het betoog van appellant ten slotte dat uit de lagere taxatie van de waarde van zijn perceel in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hier verder: WOZ) blijkt dat de planologische mutatie tot vermindering van die waarde heeft geleid slaagt evenmin. Bij de vaststelling van de WOZ-waarde behoeft geen rekening te worden gehouden met hetgeen planologisch maximaal mogelijk is, zodat een verlaging van de WOZ-waarde op zichzelf geen indicatie is voor een planologische verslechtering. Daarom kan, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 oktober 2004, zaak no.
200403890/1(BR 2005/240), de WOZ-waarde van een woning eerst aan de orde komen in het kader van de bepaling van de omvang van eventuele schade, nadat is vastgesteld dat een bestemmingsplan of een andere in artikel 49 van de WRO genoemde planologische maatregel daadwerkelijk tot een planologische verslechtering heeft geleid ten opzichte van de mogelijkheden onder het daarvoor vigerende regime, welke situatie zich hier, zoals uit het voorgaande blijkt, niet voordoet.
2.12. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-Van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. N.T. Zijlstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-Van Bilderbeek w.g. Zijlstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2006