200500897/1.
Datum uitspraak: 25 januari 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Hengelo,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/337 van de rechtbank Almelo van 31 december 2004 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo.
Bij besluit van 10 juli 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (hierna: het college) aan [vergunninghouder] onder het verlenen van vrijstellingen als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) bouwvergunning verleend voor het oprichten van een woonhuis op het perceel plaatselijk bekend [locatie] te Hengelo (hierna: het perceel).
Bij besluit van 19 januari 2004 heeft het college ten aanzien van enkele afwijkingen van het vigerende bestemmingsplan nog aanvullende vrijstellingen als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO verleend.
Bij besluit van 19 maart 2004 heeft het college het tegen beide besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 31 december 2004, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard voor zover het college zich bevoegd heeft geacht tot het verlenen van vrijstelling met betrekking tot de diepte van het gebouw, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het in zoverre vernietigde besluit in stand blijven, het beroep gegrond verklaard voor zover het college heeft verzuimd te beslissen op het verzoek van appellant om vergoeding van zijn proceskosten in de bezwarenprocedure, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, bepaald dat appellant niet in aanmerking komt voor vergoeding van zijn proceskosten in de bezwarenprocedure en dat de uitspraak in dit opzicht in de plaats treedt van het in zoverre vernietigde bestreden besluit, en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 26 januari 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 januari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 maart 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 april 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 2 mei 2005 heeft [vergunninghouder] gereageerd.
Na afloop van het vooronderzoek heeft appellant op 25 september 2005 een aanvulling op zijn beroepschrift ingediend. Deze is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2005, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. R.C. van Wamel, advocaat te Dordrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.S. van Dijk en B.J.A. Leferink, ambtenaren der gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar verschenen [vergunninghouder], vertegenwoordigd door mr. S.M. van Velsen, advocaat te Amsterdam.
2.1. Appellant heeft in zijn aanvulling op het beroepschrift van 25 september 2005 betoogd dat het bouwplan niet had mogen worden vergund, omdat het college niet heeft onderzocht, of aan de normen van het Besluit luchtkwaliteit wordt voldaan. Dit betoog dient buiten beschouwing te blijven nu niet valt in te zien dat appellant dit niet eerder naar voren had kunnen brengen en de rechtbank hierover geen oordeel heeft kunnen geven.
2.2. Het betrokken perceel heeft ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Anninks- en Nijhofshoek" voor een deel de bestemming "Eengezinshuizen Klasse E1-40" en overigens de bestemming "Tuin of erf".
Ingevolge artikel 7, lid A, onder 1, van de planvoorschriften, mogen op de gronden, bestemd tot ééngezinshuizen, binnen de bouwstrook of binnen de op de kaart aangegeven bebouwingsgrenzen uitsluitend ééngezinshuizen worden opgericht, met dien verstande, dat daarbij wordt voldaan aan de daarvoor gestelde bepalingen, die zijn vervat in de tabel A van deze voorschriften, en dat met inachtname van het bebouwingspercentage, mede mogen worden opgericht de in dit artikel onder sub B en C bedoelde bijgebouwen.
Ingevolge artikel 8 van de planvoorschriften is op de gronden, bestemd tot tuin of erf geen bebouwing toegestaan.
In tabel A is, voorzover hier van belang, ten aanzien van eengezinshuizen van de klasse E 1-40 in kolom 20 bepaald, dat de diepte van de bouwstrook c.q. de maximaal toegestane diepte van het gebouw in ml, tenzij op de kaart anders is ingeschreven, 20.00 m bedraagt.
Onder een bouwstrook wordt ingevolge artikel 1, aanhef en onder i, van de planvoorschriften, verstaan een al dan niet rechthoekig gevormde strook, bestemd voor bebouwing genoemd in artikel 7, lid A, onder 1, 2, 3 en 5, waarbinnen de bebouwing, met uitzondering van de in deze voorschriften onder artikel 7, lid B met name genoemde uitbouwen en vrijstaande bijgebouwen, uitsluitend mag worden opgericht.
2.2.1. Appellant betoogt dat het bouwplan wat betreft de diepte in strijd is met het bestemmingsplan en dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de plankaart en de voorschriften van het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Anninks- en Nijhofshoek" met elkaar conflicteren en daarom aan de voorschriften voorrang moet worden gegeven. Appellant wijst er onder meer op, dat hoofdgebouwen uitsluitend binnen de bouwstrook mogen worden opgericht en dat de bouwstrook en het bestemmingsvlak voor "Eengezinshuizen klasse E1-40" gelijk zijn.
2.2.2. Dit betoog slaagt niet. Ter zitting is genoegzaam gebleken dat op verschillende plaatsen op de bestemmingsplankaart met een cijfer een maximale bouwdiepte is ingeschreven teneinde aan te geven dat aldaar de in tabel A voorziene uitzondering op de in die tabel aangegeven maximale bouwdiepte van toepassing is. Op de in geding zijnde locatie is dat niet het geval, zodat aldaar de in die tabel aangegeven maximale bouwdiepte van 20 meter geldt vanaf het punt waar, vanaf de weg gezien, de bouwstrook aanvangt. Hieruit vloeit voort dat op de ter plaatse in aanmerking te nemen bouwstrook met een diepte van 20 meter niet de bestemming "tuin of erf" rust. Het bouwplan met een diepte van 19,5 meter is derhalve op dit punt niet in strijd met het bestemmingsplan, zodat voor het verlenen van vrijstelling geen plaats was. De rechtbank heeft het bestreden besluit op dit punt dan ook terecht, met instandlating van de rechtsgevolgen, vernietigd, zij het dat de rechtbank daartoe onjuiste gronden heeft gebezigd.
2.2.3. De overige met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO verleende vrijstellingen betreffen onderdelen van de bouw met betrekking waartoe de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat aan het college de bevoegdheid tot verlening daarvan gelet ook op het bepaalde in artikel 20, lid 1 onder a sub 1 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 niet kan worden ontzegd. Het gegeven dat meer dan één vrijstelling is verleend ontneemt het college die bevoegdheid niet, maar is slechts van belang bij de beantwoording van de vraag of het college bij afweging van de daarbij betrokken belangen in redelijkheid tot gebruikmaking van die bevoegdheid heeft kunnen besluiten. Evenmin als de rechtbank heeft de Afdeling in het door appellant aangevoerde aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat zulks niet het geval is. Anders dan appellant heeft gesteld heeft het college wel degelijk de wensen van appellant omtrent de dakvorm en de daarover met de vergunninghouder gemaakte afspraken in die afweging betrokken en onderbouwd waarom daaraan geen doorslaggevende betekenis is toegekend.
2.3. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de welstandscommissie de bescherming van de (monumentale) waarde van het als gemeentelijk monument aangewezen pand van appellant niet voldoende heeft meegewogen. en dat het college dit belang expliciet bij zijn besluitvorming had behoren te betrekken.
2.3.1. Dit betoog slaagt niet. De welstandscommissie heeft het aanvankelijke stempeladvies op 12 november 2003 alsnog vervangen door een gemotiveerd advies. Met de rechtbank concludeert de Afdeling dat de commissie in het advies de naaste omgeving, en daarmee het pand van appellant, afdoende in haar overwegingen heeft betrokken. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het college dit advies niet had mogen volgen.
2.4. Appellant betoogt vervolgens, dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het bestemmingsplan de bouw van een woning mogelijk maakt en het Besluit geluidhinder spoorwegen en het Besluit grenswaarden binnen zones langs wegen niet aan verlening van vrijstelling in de weg staan.
De rechtbank heeft dienaangaande overwogen, dat het bestemmingsplan ter plaatse de bouw van een woning mogelijk maakt, dat er daarom sprake is van een reeds geprojecteerde woning, dat die woning door het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO, kan worden vergroot en de evengenoemde regelingen derhalve niet aan het verlenen van vrijstelling in de weg staan.
2.4.1. Het hier van toepassing zijnde artikel 4a van het Besluit geluidhinder spoorwegen (hierna ook: het Besluit), zoals dat luidde ten tijde van het bestreden besluit, bepaalt dat bij het nemen van een besluit tot vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de WRO de in het Besluit opgenomen hoogst toelaatbare waarden in acht worden genomen. De vrijstelling te verlenen op grond van het derde lid van artikel 19 is niet uitgezonderd. Nu de tekst van dit wettelijk voorschrift in zoverre duidelijk is kan aan het betoog van het college, dat het bij de wijziging van artikel 19 van de WRO niet in de bedoeling van de wetgever heeft gelegen om het bepaalde in artikel 4a van het Besluit mede op het verlenen van vrijstelling op grond van het derde lid van artikel 19 van toepassing te doen zijn, niet de door het college beoogde betekenis worden toegekend. Vast staat dat het college de ingevolge artikel 4a van het Besluit geldende hoogst toelaatbare waarden niet bij de in dit geding aan de orde zijnde toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO heeft betrokken, zodat moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit in zoverre onzorgvuldig is voorbereid en niet is voorzien van een deugdelijke motivering.
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het bestreden besluit alsnog in zijn geheel vernietigen. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak en daarbij tevens aandacht te besteden aan de vraag of de te bouwen woning in dit geval als een geprojecteerde woning in de zin van het Besluit kan worden aangemerkt. Tevens dient het college zich bij het nieuw te nemen besluit te beraden omtrent de vraag of appellant in aanmerking komt voor vergoeding van zijn proceskosten in de bezwaarfase.
2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellant in hoger beroep te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I vernietigt de uitspraak van de rechtbank Almelo in zaak no. 04/337 van 31 december 2004;
II verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van appellant gegrond;
III vernietigt het besluit van het college van 19 maart 2004, kenmerk BD/48087;
IV draagt het college van burgemeester en wethouders van Hengelo op binnen drie maanden na verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V veroordeelt het college tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 698,93 (zegge zeshonderdachtennegentig euro, drieënnegentig cent) waarvan een gedeelte groot € 644,-- is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Hengelo aan appellant onder vermelding van het zaaksnummer te worden vergoed;
VI gelast dat de gemeente Hengelo aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 205,-- (zegge tweehonderdvijf euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. S.J. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2006