ECLI:NL:RVS:2006:AV0270

Raad van State

Datum uitspraak
25 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200506195/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • J.A.M. van Angeren
  • F.P. Zwart
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herstelverzoek Europees octrooi en ontvankelijkheid bij Bureau voor de Industriële Eigendom

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Baylor College of Medicine tegen een besluit van het Bureau voor de Industriële Eigendom, thans Octrooicentrum Nederland, dat een verzoek tot herstel van een Europees octrooi niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het octrooi, dat op naam van appellante stond, was op 1 juli 2002 vervallen. Het Bureau heeft het herstelverzoek afgewezen omdat het meer dan zes maanden na de vervaldatum was ingediend. De rechtbank 's-Gravenhage had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 14 december 2005, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door dr. ing. O.L. Oudshoorn en mr. A. Kwaspen, en het Bureau door mr. C. Witteman en mr. J.L. Driessen. De Afdeling bestuursrechtspraak overwoog dat het Bureau op goede gronden had geconcludeerd dat het herstelverzoek niet zo spoedig mogelijk was ingediend, zoals vereist door artikel 23 van de Rijksoctrooiwet 1995. Appellante betoogde dat zij pas op 18 april 2003 op de hoogte was van het vervallen van het octrooi, maar de Afdeling oordeelde dat het Bureau ervan mocht uitgaan dat appellante al eerder op de hoogte was gesteld.

De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellante niet voldoende had aangetoond dat zij niet eerder op de hoogte was van het vervallen van het octrooi. De Afdeling concludeerde dat de omstandigheden die appellante aanvoerde niet voldoende waren om het herstelverzoek alsnog te honoreren. De beslissing van het Bureau om het herstelverzoek af te wijzen werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200506195/1.
Datum uitspraak: 25 januari 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de rechtspersoon naar Amerikaans recht
"Baylor College of Medicine", gevestigd te Houston, Verenigde Staten,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3386 van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 juni 2005 in het geding tussen:
appellante
en
het Bureau voor de Industriële Eigendom, thans Octrooicentrum Nederland.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2003 heeft het Bureau voor de Industriële Eigendom, thans Octrooicentrum Nederland (hierna: het Bureau) een verzoek van appellante tot herstel van het op haar naam gestelde Europees octrooi nr. 0 344 177 voor Nederland - dat met ingang van 1 juli 2002 is vervallen - niet-ontvankelijk verklaard en het gevraagde herstel geweigerd.
Bij besluit van 28 juni 2004 heeft het Bureau het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 9 juni 2005, verzonden op 10 juni 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 14 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 12 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 1 september 2005 heeft het Bureau van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 december 2005, waar appellante, vertegenwoordigd door dr. ing. O.L. Oudshoorn en mr. A. Kwaspen, advocaat te Amsterdam, en het Bureau, vertegenwoordigd door mr. C. Witteman en mr. J.L. Driessen, beiden werkzaam bij het Octrooicentrum Nederland, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 62 van de Rijksoctrooiwet 1995 (hierna: ROW 1995) vervalt een octrooi van rechtswege, wanneer de in artikel 61 vermelde bedragen niet binnen zes kalendermaanden na de daar vermelde vervaldag zijn betaald.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de ROW 1995, voorzover thans van belang, wordt, indien de houder van een Europees octrooi, ondanks het betrachten van alle in de gegeven omstandigheden geboden zorgvuldigheid, niet in staat is geweest een termijn ten opzichte van het Bureau in acht te nemen, op zijn verzoek door het Bureau de vorige toestand hersteld indien het niet in acht nemen van de termijn ingevolge deze rijkswet rechtstreeks heeft geleid tot het verlies van enig recht of rechtsmiddel.
Ingevolge het derde lid van dat artikel wordt een herstelverzoek zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen een jaar na afloop van de niet in acht genomen termijn, ingediend. Gelijktijdig met het verzoek wordt de verzuimde handeling alsnog verricht.
2.2.    Het Bureau stelt zich in de beslissing op bezwaar op het standpunt dat de Amerikaanse octrooigemachtigde van appellante, het kantoor Fullbright & Jaworski LLP uit Houston (hierna: F&J), reeds in december 2002 door het betaalbureau Master Data Center (hierna: MDC) van het verval van het onderhavige octrooi op de hoogte is gebracht. Bij gebrek aan een mogelijke verklaring acht het Bureau het in hoge mate onwaarschijnlijk dat faxberichten van MDC aan F&J van december 2002, januari 2003 en maart 2003 niet zijn aangekomen en vervolgens twee faxberichten in april 2003 wel. Het herstelverzoek is meer dan zes maanden na 6 december 2002, op 24 juni 2003, ingediend. Het Bureau heeft op grond hiervan het herstelverzoek afgewezen, omdat de in artikel 23, derde lid, van de ROW 1995 vereiste spoed bij het indienen ervan niet is betracht.
2.3.    De rechtbank is van oordeel dat het Bureau ervan heeft mogen uitgaan dat F&J reeds in december 2002 heeft vernomen dat het octrooi wegens niet-betaling van de jaartaks was vervallen, althans na de eerste of tweede herinnering, dat wil zeggen uiterlijk op 20 maart 2003. Bij dit oordeel heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellante in gebreke is gebleven te verklaren waarom het faxbericht op 18 april 2003, in tegenstelling tot de eerdere, wel door F&J is ontvangen. De rechtbank laat nog daar de vraag of de communicatiefout tussen het betaalbureau Master Data Center en F&J niet een omstandigheid is die voor rekening van appellante behoort te blijven. De rechtbank overweegt dat, uitgaande van wetenschap in december 2002, althans in januari of uiterlijk 20 maart 2003, het Bureau op goede gronden heeft geconcludeerd dat het verzoek onvoldoende spoedig is ingediend en derhalve niet kon worden ingewilligd.
2.4.    Appellante betoogt dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet eerder dan op 18 april 2003 op de hoogte is geraakt van het vervallen van het octrooi en dat zij het herstelverzoek derhalve tijdig heeft ingediend. Appellante stelt dat F&J haar elektronische database en alle inkomende faxen heeft gecontroleerd en dat zij alle kopieën van de faxberichten die op deze zaak betrekking hebben, heeft overgelegd. Zij voert aan dat het niet mogelijk is aan te tonen dat zij de faxberichten van december 2002, januari en maart 2003 niet heeft ontvangen.
Voorts betoogt appellante dat het herstelverzoek binnen de absolute termijn van één jaar na afloop van de niet in acht genomen termijn is ingediend en dat het Bureau en de rechtbank ten onrechte hebben geoordeeld dat het herstelverzoek niet zo spoedig mogelijk is ingediend. Appellante brengt naar voren dat een termijn van meer dan twee á drie maanden na het ontdekken van het verzuim als "zo spoedig mogelijk" kan worden aangemerkt, mits de absolute termijn van één jaar niet wordt overschreden. Het was immers de bedoeling en opdracht van de wetgever dat moet worden gekeken naar de concrete omstandigheden van het geval, aldus appellante. Zij betoogt dat in dit geval, door een ongelukkige samenloop van omstandigheden, sprake is van excusabele gronden voor de vertraging.
2.4.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 28 april 2004 in zaak no.
200304320/1, heeft het Bureau aan artikel 23, derde lid, van de ROW 1995 geen onjuiste uitleg gegeven, door de in die bepaling neergelegde maatstaf "zo spoedig mogelijk" op te vatten als: afhankelijk van de omstandigheden van het geval, binnen een periode van ten hoogste drie maanden na het ontdekken van het verzuim. Daarbij zijn in aanmerking genomen de belangen van derden die van de juistheid van het octrooiregister moeten kunnen uitgaan en daarnaar handelen. De Afdeling ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding op dit oordeel terug te komen.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat, nu van het verzonden zijn van de faxberichten is gebleken en dit ook niet betwist is, het op de weg van appellante lag aannemelijk te maken dat de faxberichten van december 2002, januari 2003 en maart 2003 bij haar niet zijn aangekomen. Daartoe had appellante bijvoorbeeld een volledig journaal van alle in de relevante perioden bij haar ingekomen faxberichten kunnen overleggen of onderbouwd kunnen stellen dat in die perioden storingen van het faxverkeer zijn opgetreden. De enkele stelling van appellante dat zij deze faxberichten niet heeft ontvangen, is onvoldoende. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat appellante in gebreke is gebleven te verklaren waarom het faxbericht van 18 april 2003 van F&J wel is ontvangen en de eerdere faxberichten niet. De rechtbank heeft evenzeer terecht overwogen dat het Bureau ervan heeft mogen uitgaan dat appellante er reeds in december 2002 van op de hoogte was dat het octrooi wegens niet-betaling van de jaartaks was vervallen. Het herstelverzoek is derhalve niet zo spoedig mogelijk in evenbedoelde zin ingediend.
De door appellante ingeroepen omstandigheden ten betoge dat haar verzoek niettemin niet had mogen worden afgewezen leveren geen grond op voor een ander oordeel. Het Bureau heeft de gevolgen van deze omstandigheden voor rekening van appellante mogen laten.
De rechtbank is het Bureau terecht gevolgd in diens standpunt dat het herstelverzoek niet zo spoedig mogelijk na afloop van de niet in acht genomen termijn is ingediend en dat het verzoek derhalve mocht worden afgewezen.
2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Klein
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2006.
176-440.