200506334/1.
Datum uitspraak: 25 januari 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 03/2276, 03/3107 en 04/728 van de rechtbank Amsterdam van 6 juni 2005 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum.
Bij besluit van 13 mei 2002 is - volgens de tekst van het besluit - namens het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) appellant medegedeeld dat zijn aanvraag om een bewonersparkeervergunning op de wachtlijst is geplaatst.
Bij uitspraak van 24 februari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het beroep dat door appellant is ingesteld tegen het niet tijdig door het college nemen van een beslissing op bezwaar tegen de beslissing op zijn aanvraag om een bewonersparkeervergunning gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing vernietigd en bepaald dat het college binnen twee weken een beslissing neemt.
Bij besluit van 28 mei 2003 is namens het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum (hierna: het dagelijks bestuur) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 mei 2002 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juni 2005, verzonden op 8 juni 2005, heeft de rechtbank het beroep van appellant, voor zover thans van belang, in zaak no. AWB 03/3107 ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen de uitspraak van 6 juni 2005 heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juli 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 september 2005 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2005, waar appellant in persoon en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. A.S. Buis, werkzaam bij de Dienst Stadstoezicht, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Parkeerverordening 2002 van de gemeente Amsterdam (hierna: de Parkeerverordening) stellen burgemeester en wethouders (hierna: het college) met inachtneming van het bepaalde in deze verordening nadere regels vast aangaande het vergunningenplafond per vergunninggebied.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Parkeerverordening wordt een bewonersvergunning verleend aan de houder van een motorrijtuig die bewoner is van een zelfstandige woning, gelegen in een vergunninggebied.
Ingevolge artikel 21, tweede lid, van de Parkeerverordening wordt, voor zover hier van belang, een bewonersvergunning geweigerd indien het vergunningenplafond van het desbetreffende vergunninggebied is bereikt.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Parkeerverordening wordt, indien een bewonersvergunning is geweigerd op grond van het feit dat het vergunningenplafond van het betrokken vergunninggebied is bereikt, de aanvrager op een wachtlijst geplaatst.
Ingevolge artikel 87, derde lid, eerste volzin, van de Gemeentewet worden in de verordening waarbij voor een deelgemeente een deelgemeentebestuur wordt ingesteld, bevoegdheden van de raad ten aanzien van de deelgemeente uitsluitend overgedragen aan de deelraad en worden bevoegdheden van het college ten aanzien van de deelgemeente uitsluitend overgedragen aan het dagelijks bestuur.
Ingevolge artikel 28, tweede lid van de Verordening op de stadsdelen, voor zover hier van belang, draagt de gemeenteraad van Amsterdam alle bevoegdheden van het college over aan het dagelijks bestuur van het stadsdeel.
2.2. Onbetwist is dat het vergunningenplafond van het betrokken vergunninggebied is bereikt en dat daarom gelet op de artikelen 21 en 23 van de Parkeerverordening de gevraagde vergunning moest worden geweigerd en dat appellant als aanvrager op een wachtlijst is geplaatst.
2.3. Appellant betoogt dat de beslissing op bezwaar ten onrechte is genomen door het dagelijks bestuur in plaats van het college, omdat de rechtbank bij haar uitspraak van 24 februari 2003 heeft bepaald dat het college binnen twee weken na de uitspraak een beslissing dient te nemen op het bezwaarschrift van appellant.
2.3.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Verordening op de stadsdelen, in samenhang met artikel 87, derde lid, eerste volzin, van de Gemeentewet, zijn alle bevoegdheden van het college overgedragen aan het dagelijks bestuur. De ingevolge het vierde lid van dat artikel bij deze verordening behorende lijst A, waarop staan vermeld de bevoegdheden die niet aan het dagelijks bestuur zijn overgedragen, ziet, voor zover hier van belang, alleen op het vaststellen van de Parkeerverordening. De uitvoering van de Parkeerverordening berust derhalve bij het dagelijks bestuur van de stadsdelen. Dat in het besluit van 13 mei 2002 per abuis is vermeld dat namens het college is getekend, in plaats van namens het dagelijks bestuur, acht de Afdeling, met de rechtbank, aannemelijk, gelet op de uitleg ter zitting dat sprake is van een verschrijving die waarschijnlijk te wijten is aan de destijds recente instelling van stadsdeel Amsterdam-Centrum. Aan het gebruik van de term "verweerder" door de rechtbank in haar uitspraak van 24 februari 2003 komt in dit licht bezien geen doorslaggevende betekenis toe. Het betoog faalt dan ook.
2.4. Voorts betoogt appellant dat de rechtbank er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat het stelsel van parkeervergunningen in de gemeente Amsterdam, inhoudende dat binnen de afzonderlijke stadsdelen een eigen op de lokale situatie toegespitst parkeerbeleid wordt gevoerd, leidt tot strijd met het gelijkheidsbeginsel. Hierbij wijst appellant erop dat door een wijziging in het beleid van stadsdeel Amsterdam-Centrum per 23 januari 2003 een voorkeurspositie is gecreëerd voor bepaalde inwoners van Amsterdam, welke beleidswijziging het dagelijks bestuur niet heeft meegewogen bij zijn besluit van 28 mei 2003. Tevens is de rechtbank, aldus appellant, voorbijgegaan aan het vertrouwensbeginsel. Volgens appellant moet een inwoner van Amsterdam erop kunnen vertrouwen dat binnen de gemeente opgebouwde parkeerrechten niet zondermeer teniet kunnen gaan en dat deze meegeteld worden bij een verhuizing naar een ander stadsdeel.
Ten slotte betoogt appellant dat de rechtbank haar overwegingen niet voldoende heeft gemotiveerd.
2.4.1. De Afdeling verstaat het betoog van appellant aldus dat hij stelt dat de Parkeerverordening onverbindend moet worden geacht. Dit betoog slaagt niet. Zoals de Afdeling rechtspraak eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 augustus 1993 in zaak no. R03.90.5118 (AB 1994, 111), vindt het onderscheid dat bij en krachtens de Parkeerverordening wordt gemaakt tussen bewoners van de binnenstad van Amsterdam en die van andere stadsdelen een objectieve en redelijke rechtvaardiging in de feitelijke verschillen die er op het gebied van het parkeren bestaan tussen de binnenstad en andere stadsdelen van Amsterdam. Gelet hierop is het parkeervergunningenstelsel van Amsterdam niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Om dezelfde reden faalt appellants beroep op het vertrouwensbeginsel; appellant miskent dat Amsterdam verschillende stadsdelen kent met ieder hun eigen beleid. De latere beleidswijziging waaraan appellant refereert ziet niet op zijn situatie en is, afgezien van het feit dat deze pas na de beslissing op bezwaar inwerking is getreden, in dit geschil niet relevant. Deze beleidswijziging ziet immers op verhuizing binnen het stadsdeel Amsterdam-Centrum en niet op verhuizing van het ene stadsdeel naar het andere, zoals hier aan de orde.
De Afdeling ziet geen aanknopingspunten voor het standpunt dat de rechtbank haar overwegingen niet voldoende heeft gemotiveerd, nu zij zich heeft gebaseerd op de Parkeerverordening en het beleid terzake in het betreffende stadsdeel.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank van 6 juni 2005, dient, voor zover onderwerp in hoger beroep, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Altena w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 januari 2006.